In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door middel van braak. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 49.651,56 aan de Staat. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat moet worden op € 25.597,44. Na een overschrijding van de redelijke termijn van tien maanden, heeft het hof de betalingsverplichting verlaagd tot € 24.097,-. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de grondslag voor de ontneming is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.