In deze zaak heeft verzoekster [A] op 25 januari 2022 een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, waarin zij verzocht om een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de besloten vennootschap [B]. Dit verzoek volgde op een periode van onenigheid tussen de aandeelhouders, [A], [C] en [D], over de verkoop van onroerend goed dat eigendom was van [B]. Verzoekster vorderde ook onmiddellijke voorzieningen, waaronder de schorsing van [C] als bestuurder van [B] en het verbod op het uitoefenen van stemrecht door [C].
De Ondernemingskamer heeft de zaak behandeld op 12 mei 2022, maar partijen hebben geen minnelijke regeling kunnen bereiken. De Ondernemingskamer heeft vervolgens de feiten en gronden van het verzoek van [A] beoordeeld. [A] stelde dat er gegronde redenen waren voor twijfel aan het beleid van [B], onder andere vanwege een vermeend tegenstrijdig belang van [C] en onregelmatigheden in de besluitvorming.
Na beoordeling van de argumenten van beide partijen concludeerde de Ondernemingskamer dat er geen gegronde redenen waren om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [B]. Het verzoek van [A] werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de kosten van de procedure. De beschikking werd uitgesproken op 19 juli 2022.