ECLI:NL:GHAMS:2022:2078

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
23-002932-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over meldingsplicht bij voorval met gevaarlijke stoffen tijdens transport

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte, een rechtspersoon, was beschuldigd van het niet voldoen aan de meldingsplicht bij een voorval met een transporteenheid die leeg en ongereinigd was van een gevaarlijke stof, namelijk zwavelzuur (UN2796). Het voorval vond plaats op 6 mei 2016 te Haps, waar de transporteenheid betrokken raakte bij een ongeval met een personenwagen. De verdachte had geen melding gemaakt aan de Inspectie Leefomgeving en Transport, wat volgens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs) verplicht was wanneer er gevaar voor de openbare veiligheid kon ontstaan.

Het hof oordeelde dat het ongeval van dien aard was dat er gevaar voor de openbare veiligheid kon ontstaan, ondanks dat visueel geen schade aan de tank was waargenomen. De deskundige die ter zitting werd gehoord, wees op de mogelijkheid van schade aan appendages en lekkage door een klapband. Het hof concludeerde dat de verdachte opzettelijk niet aan de meldingsplicht had voldaan en dat de regelgeving van de Wvgs ook van toepassing is op lege, maar nog niet gereinigde voertuigen.

De economische politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het hof vernietigde dit vonnis en legde een geldboete op van € 3.500,-. Het hof hield rekening met de ernst van de overtreding en de verantwoordelijkheid van de verdachte als professionele vervoerder van gevaarlijke stoffen. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een matiging van de boete.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002932-21
Datum uitspraak: 31 mei 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende in Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Den Haag van 7 februari 2019 gewezen in de strafzaak onder parketnummer 82-202663-16 tegen
[verdachte]
gevestigd te [vestigingsplaats]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 6 mei 2016 te Haps, gemeente Cuijk, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, als degene die een handeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de wet vervoer gevaarlijke stoffen had verricht, niet aan haar verplichting had voldaan, toen zich een voorval had plaatsgevonden, waarbij een transporteenheid (vrachtwagen met aanhangwagen gekentekend [kentekens]) welke leeg en ongereinigd was van een gevaarlijke stof, te weten UN2796, Zwavelzuur, een klapband heeft gehad en na een aanrijding met een personenwagen in de middenberm terecht was gekomen, waardoor gevaar voor de openbare veiligheid was en/of kon ontstaan, daarvan onverwijld een mededeling te doen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Op 6 mei 2016 raakte een transporteenheid van de verdachte (vrachtwagen met aanhangwagen gekentekend [kentekens]) betrokken bij een ongeval. De wagen kwam in aanraking met een personenwagen op de rijksweg A73 te Haps. De transporteenheid kwam in de middenberm terecht en bleek een klapband te hebben gehad. De motorwagen en de aanhanger waren zo zwaar beschadigd dat de combinatie niet op eigen kracht de weg kon vervolgen. De transporteenheid was leeg en ongereinigd. De laatste lading betrof Zwavelzuur met UN-nummer 2796. Van het voorval is namens de verdachte geen melding gedaan ingevolge artikel 47 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs).
De advocaat-generaal heeft bewezenverklaring gevorderd van het ten laste gelegde omdat de ernst van het ongeval zodanig was dat er gevaar voor de openbare veiligheid is of kon ontstaan en mitsdien voor de verdachte een meldingsplicht bestond. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) is de aangewezen instantie om te beoordelen of in zo’n geval verdere vervoershandelingen kunnen worden verricht. Die beoordeling is niet aan de verdachte.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Zij acht de ernst van het ongeval niet relevant voor de beoordeling van de vraag of er een meldingsplicht bestond. Relevant is of door het voorval gevaar voor de openbare veiligheid is of kan ontstaan. De chauffeur heeft vastgesteld dat het omhulsel (de tank) onbeschadigd was en het bergingsbedrijf heeft vastgesteld dat er geen lekkage van gevaarlijke stof was. Er was dus geen gevaar voor de openbare veiligheid. Het voertuig was bovendien leeg. Omdat het ongereinigd was, resteerde nog een zeer geringe hoeveelheid gevaarlijke stof in de roestvaststalen tank.
Artikel 47 van de Wvgs luidt – voor zover relevant – als volgt:
1. Degene die een handeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, verricht, is verplicht Onze Minister daarvan onverwijld in kennis te stellen indien zich daarbij ongevallen voordoen of voorvallen, waardoor gevaar voor de openbare veiligheid is of kan ontstaan.
Dit artikel is per 1 april 2015 gewijzigd en blijkens de Memorie van Toelichting is voor wat betreft het doel van artikel 47 Wvgs:
… van belang dat kennis kan worden genomen van en inzicht kan worden verkregen in de situatie van het ongeval of voorval. Dit is met name van belang om de situatie te beoordelen en te bepalen of de vervoershandeling voortgezet kan worden zonder de openbare veiligheid in het geding te brengen. Een ongeval of voorval kan er immers toe leiden dat het betrokken voertuig niet meer aan de vervoerseisen voldoet. Er kan dan bepaald worden of niettemin het voortzetten van de vervoershandeling, onder voorwaarden, mogelijk wordt geacht, of dat het beter is de zaak ter plekke te herstellen of anderszins op te lossen.
Het hof is van oordeel dat het ongeval van dien aard was dat het tot gevaar van de openbare veiligheid of tot schade kon leiden. De transporteenheid was niet meer in staat om zelfstandig door te rijden. Dat visueel geen schade is waargenomen aan de tank is niet doorslaggevend voor de beoordeling of gevaar voor de openbare veiligheid was of kon ontstaan. De ter terechtzitting door het hof gehoorde deskundige heeft erop gewezen dat bij een klapband stukjes rubber kunnen wegspringen die daarbij appendages, lospijpen en/of afsluiters kunnen beschadigen, waardoor lekkage kan optreden. Het hof verenigt zich daarmee. Bovendien kan bij een ongeval als het onderhavige schade zijn ontstaan die niet direct zichtbaar is, maar met de mogelijkheid waarvan bij het bergen van de transporteenheid rekening moet worden gehouden. Dit zijn kwesties waarbij inspectie (en eventuele interventie) door de ILT aangewezen is. Bij een ongeval als het onderhavige bestaat dan ook een meldingsplicht als in artikel 47, eerste lid van de Wvgs bedoeld.
Het hof kan niet vaststellen dat in de tank zo weinig gevaarlijke stof resteerde dat geen gevaar kon ontstaan. Dat de tank leeg was is daartoe onvoldoende, omdat de tank nog niet gereinigd was. Dan resteert immers nog een gedeelte gevaarlijke stof in de tank, met gevaar voor lekkage. Daarom is de regelgeving van de Wvgs ook van toepassing op lege, maar nog niet gereinigde voertuigen. Dat geldt ook voor transporteenheden met een roestvaststalen tank.
Het hof komt aldus tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit als hierna te vermelden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 6 mei 2016 te Haps, gemeente Cuijk, althans in Nederland, opzettelijk, als degene die een handeling als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de wet vervoer gevaarlijke stoffen had verricht, niet aan haar verplichting had voldaan, toen zich een voorval had plaatsgevonden, waarbij een transporteenheid (vrachtwagen met aanhangwagen gekentekend [kentekens]) welke leeg en ongereinigd was van een gevaarlijke stof, te weten UN2796, Zwavelzuur, een klapband heeft gehad en na een aanrijding met een personenwagen in de middenberm terecht was gekomen, waardoor gevaar voor de openbare veiligheid kon ontstaan, daarvan onverwijld een mededeling te doen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 47 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De economische politierechter in de rechtbank Den Haag heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,- waarvan € 2.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een overtreding van Wvgs. De bepalingen neergelegd in en krachtens de Wvgs beogen de veiligheid te waarborgen van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Als professionele vervoerder van deze gevaarlijke stoffen rust een grote verantwoordelijkheid op de verdachte om met inachtneming van alle veiligheidsvoorschriften te handelen en erop toe te zien dat dit ook gebeurt door een ieder die bij de uitvoering van die werkzaamheden is betrokken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 mei 2022 is zij eerder voor overtreding in het kader van de Wvgs onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in het nadeel van de verdachte mee. Daarbij neemt het hof wel in ogenschouw dat de verdachte een groot bedrijf betreft met een, ook naar zeggen van de ILT, uitstekende reputatie.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een geldboete van € 4.000,- passend en geboden.
Het hof ziet geen meerwaarde – zoals door de advocaat-generaal gevorderd – in een voorwaardelijk strafgedeelte, teneinde de verdachte te weerhouden van recidive. De verdachte lijkt zich terdege bewust van de noodzaak tot het handelen in overeenstemming met de regelgeving die geldt bij het vervoeren van gevaarlijke stoffen en verwacht mag worden dat zij zich voldoende zal inspannen om dienovereenkomstig te handelen.
Het hof stelt vast dat in hoger beroep de redelijke termijn voor de behandeling van een strafzaak als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden met een jaar en ruim drie maanden. Het hoger beroep is ingesteld op 14 februari 2019, terwijl het hof het arrest uitspreekt op 31 mei 2022. Om die reden zal het hof de op te leggen geldboete matigen tot € 3.500,-.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 47 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 7 januari 2016 onder CJIB nummer 7132542002744374.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. W.S. Ludwig en mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van mr. N. van Gelder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 mei 2022.
mr. W.S. Ludwig en mr. A.D.R.M. Boumans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
.