In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor (poging tot) verkrachting en ontuchtige handelingen. De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van 10 juni 2021. Tijdens de zitting op 30 juni 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. De tenlastelegging omvatte verschillende handelingen die de verdachte zou hebben verricht ten opzichte van het slachtoffer, waaronder het dwingen tot seksuele handelingen.
De aangeefster heeft in hoger beroep haar eerdere verklaring gewijzigd en teruggenomen dat de verdachte haar zou hebben gedwongen om hem te pijpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefster inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastelegging. Het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de hem ten laste gelegde feiten had gepleegd. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.
De beslissing van het hof is gebaseerd op de onduidelijkheid in de verklaringen van de aangeefster en het gebrek aan bewijs voor de feitelijke handelingen die de verdachte zou hebben verricht. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een begin van uitvoering van de tenlastegelegde misdrijven, en heeft de verdachte vrijgesproken van de gehele tenlastelegging.