ECLI:NL:GHAMS:2022:2043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.297.039/01 en 200.297.042/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en pensioenverdeling na echtscheiding met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de verdeling van pensioenrechten na de echtscheiding van partijen, die in 2009 huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. Het huwelijk is op 30 juni 2021 ontbonden. De man, die eerder twee keer gehuwd was, verzoekt om de partneralimentatie van de vrouw te verlagen en de aanspraken op ouderdomspensioen te beperken. De vrouw verzoekt om een hogere partneralimentatie en om conversie van zowel het ouderdoms- als het nabestaandenpensioen. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een partneralimentatie van € 756,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding. Tevens wordt bepaald dat het nabestaandenpensioen van de vrouw moet worden geconverteerd. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze niet in strijd is met de nieuwe beslissing. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.297.039/01 en 200.297.042/01
zaaknummers rechtbank: C/13/682157 / FA RK 20-1893 (scheiding) en C/13/699547 / FA RK 21-1931 (pensioen)
beschikking van de meervoudige kamer van 12 juli 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Fresco te Voorburg,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Röpcke te Bloemendaal.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 14 april 2021 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 13 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 14 april 2021.
2.2
De vrouw heeft op 16 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 4 november 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts een bericht van de zijde van de vrouw van 19 april 2022 met bijlagen ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
De advocaat van de vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de schriftelijke reactie van de man op de door de vrouw ingediende stukken onder de randnummers 4 tot en met 19 van het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep. Zij heeft verzocht deze randnummers buiten beschouwing te laten, omdat de man hiermee ten onrechte een extra schriftelijke ronde heeft genomen.
De voorzitter heeft ter zitting in hoger beroep als beslissing van het hof meegedeeld dat de randnummers 4 tot en met 19 van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep buiten beschouwing zullen worden gelaten, omdat de tekst bij deze randnummers niet een reactie is op de grieven in het incidenteel hoger beroep, maar opmerkingen bevat naar aanleiding van de producties van de vrouw in het principaal hoger beroep. De in het hoger beroep toepasselijke twee-conclusieregel biedt daarvoor geen ruimte.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in ] 2009 te [plaats B] onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 30 juni 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 14 april 2021 van de rechtbank Amsterdam, waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
3.2
De man is voor dit huwelijk twee keer eerder gehuwd geweest. Op 29 september 1998 is zijn (eerste) huwelijk met [X] ontbonden. Het (tweede) huwelijk met [Y] is op 6 augustus 2008 ontbonden. [Y] heeft afstand gedaan van het recht op het verevenen van het ouderdomspensioen.
3.3
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
Toepasselijk huwelijksgoederenregime
Artikel 1
Tussen (…) de echtgenoten, zal geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
Pensioenrechten
Artikel 9
9.1
Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden (…), zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, met dien verstande, dat in afwijking van het in artikel 3 van deze wet bepaalde: de periode waarover zal worden verevend niet zal zijn de huwelijkse periode, maar de periode vanaf [datum] negentienhonderd zevenennegentig.
9.2
Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, heeft de vereveningsgerechtigde het recht zijn aanspraken als bedoeld in lid 1, alsmede de aanspraak op nabestaandenpensioen om te zetten in een eigen pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, mits de vereveningsgerechtigde binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk bij aangetekende brief heeft meegedeeld aan de vereveningsplichtige van dit recht tot omzetting gebruik te maken.
De omzetting is slechts geldig, indien de betrokken pensioenuitvoerder(s) schriftelijk heeft/hebben verklaard hiermee in te stemmen (…).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op € 1.583,- per maand. De rechtbank heeft tevens voor recht verklaard dat:
- het tussen partijen te verevenen ouderdomspensioen zal zijn het pensioen dat is opgebouwd in de periode vanaf 29 september 1998 tot aan het einde van het huwelijk;
- het tussen partijen te verevenen nabestaandenpensioen zal zijn het pensioen dat is opgebouwd in de periode vanaf 6 augustus 2008 tot 22 oktober 2019;
- het ouderdomspensioen zoals opgebouwd vanaf 29 september 1998 dient te worden geconverteerd als bedoeld in artikel 9.2 van de huwelijkse voorwaarden en artikel 5 van de WVPS. De man is gelast hieraan zijn volledige en onbelemmerde medewerking te verlenen, onder meer inhoudende het invullen en de ondertekening van het mededelingsformulier in verband met verdeling van het ouderdomspensioen bij scheiding.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de vrouw jegens de man uitsluitend gerechtigd is op een aanspraak uit hoofde van nabestaandepensioen met ingang van 29 september 1998 tot aan het einde van het huwelijk en elke andere aanspraak van de vrouw op enig ouderdomspensioen van de man af te wijzen. Daarnaast verzoekt de man het verzoek tot partneralimentatie van de vrouw af te wijzen, althans af te wijzen voor zover die bijdrage een bedrag van € 500,- bruto per maand te boven gaat. In het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep heeft de man dit bedrag bijgesteld naar € 597,- bruto per maand.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans over te gaan tot integrale afwijzing van deze verzoeken.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt op haar beurt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, de behoefte van de vrouw te bepalen op € 2.673,- netto per maand, dan wel € 1.552,- netto per maand, dan wel € 1.511,- netto per maand, alle bedragen vervolgens te bruteren, en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie te bepalen op het bedrag gelijk aan de behoefte van de vrouw, althans op een bedrag zoals het hof juist acht. De vrouw verzoekt daarnaast te bepalen dat zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen dient te worden geconverteerd per de door haar genoemde data en de man te gelasten zijn volledige medewerking hieraan te verlenen, onder meer inhoudende het invullen en de ondertekening van het mededelingsformulier in verband met verdeling van het ouderdomspensioen bij scheiding.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de kosten van het geding, zowel in principaal als incidenteel hoger beroep.
4.5
De man verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 april 2021 geen ingangsdatum vastgesteld, maar wel haar beslissing op dit onderdeel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op grond van de wet kan de verplichting tot betaling van partneralimentatie niet eerder ingaan dan met ingang van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het hof neemt, bij het ontbreken van nadere stellingen van partijen dienaangaande, daarom als ingangsdatum die datum te weten 30 juni 2021.
Lotsverbondenheid
5.4
De man stelt in de grieven 1 en 2 dat nooit sprake is geweest van lotsverbondenheid tussen partijen en er daarom geen sprake is van enige alimentatieverplichting.
Het hof is van oordeel dat de man miskent dat door het aangaan van een huwelijk lotsverbondenheid ontstaat op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Hij miskent ook dat die - door het huwelijk in het leven geroepen - lotsverbondenheid geldt als grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting, maar dat die lotsverbondenheid na het huwelijk niet voortduurt. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Niet-financiële omstandigheden kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Het hof acht dergelijke omstandigheden in deze zaak niet aanwezig. De door de man in grief 4 gestelde omstandigheden dat partijen beiden hun eigen leven, een eigen inkomen en eigen toekomstplannen hadden, niet samenwoonden en altijd een gescheiden huishouding hebben gehad en nooit fysiek voor elkaar hebben gezorgd, maken dit niet anders, nog daargelaten dat de vrouw heeft de juistheid van een aantal van deze omstandigheden heeft betwist.
Behoefte vrouw
5.5
Partijen verschillen van mening over de vraag op welke wijze de behoefte van de vrouw moet worden berekend. De man stelt dat niet uitgegaan kan worden van de hofnorm, omdat partijen niet hebben samengewoond en daarom geen sprake is geweest van een gezinsinkomen. Hij voert aan dat uitgegaan moet worden van het werkelijk verworven inkomen door de vrouw, zonder rekening te houden met de uitkering op grond van de Participatiewet die zij tijdens het huwelijk ontving, omdat die onrechtmatig is verkregen.
5.6
De vrouw stelt in incidenteel hoger beroep dat de behoefte moet worden berekend aan de hand van de hofnorm, nu er geen duidelijke onderbouwing is van het inkomen en haar behoefte lastig te onderbouwen is. Op basis van de hofnorm, haar inkomsten over 2018 van € 14.124,- netto per jaar en de inkomsten van de man van € 39.329,- netto per jaar, te vermeerderen met rendement uit vermogen, bedraagt haar behoefte € 2.673,- netto per maand, te vermeerderen met rendement uit vermogen en zulks te bruteren. Subsidiair kan haar behoefte worden vastgesteld aan de hand van de uitkering op grond van de Participatiewet van € 1.052,- netto per maand, te vermeerderen met de contante betalingen door de man van gemiddeld € 500,- per maand. De behoefte bedraagt volgens de vrouw in dat geval € 1.552,- netto per maand. Meer subsidiair berekent zij haar behoefte op € 1.511,- per maand.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een berekening van de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm geen reële weergave geeft van de mate van welstand ten tijde van het huwelijk, omdat partijen niet hebben samengewoond en – in ieder geval in de laatste periode van hun huwelijk – een grotendeels financieel gescheiden huishouding hadden.
Het hof wijst de verzoeken in incidenteel hoger beroep van de vrouw daarom in zoverre af.
Het hof is van oordeel dat de minimale behoefte van de vrouw gelijk kan worden gesteld aan de bijstandsnorm. Het hof zal daarvoor aansluiten bij de door de rechtbank in aanmerking genomen uitkering van € 1.052,- netto per maand. Dat de man een groot deel van het huwelijk niet zou hebben geweten dat de vrouw naast zijn bijdragen ook een bijstandsuitkering heeft ontvangen en zij daarmee mogelijk de uitkering (deels) onrechtmatig heeft verkregen, doet daaraan niet af. De man ging er immers vanuit dat het geld dat hij haar gaf bovenop haar eigen inkomen rond bijstandsniveau kwam. Ook met de bijdragen van de man zal het hof rekening houden bij het bepalen van de behoefte van de vrouw. Door de rechtbank is in de bestreden beschikking in kaart gebracht dat de feitelijke bijdragen van de man over de jaren 2017 tot en met 2019 gemiddeld € 1.068,- per jaar, oftewel € 89,- per maand bedroegen. Dit bedrag bestond uit € 1.500,- in 2017 en de door de man betaalde tandartskosten van de vrouw van € 1.704,- in 2019. Dit laatste bedrag kan derhalve niet bedoeld zijn voor de stiefkinderen, zoals de man in grief 6 stelt. Bovendien zijn echtgenoten verplicht elkaar het nodige te verschaffen, zoals volgt uit artikel 1:81 BW en geldt die verplichting niet tegenover stiefkinderen. Dat de vrouw de bijdrage van € 1.500,- mogelijk heeft aangewend voor haar kinderen, maakt dan ook niet dat daarmee bij het bepalen van de behoefte geen rekening zou moeten worden gehouden.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat haar behoefte moet worden verhoogd met € 500,- per maand, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften komt naar voren dat zij tot medio 2015 maandelijks € 1.000,- huishoudgeld van de man ontving, maar uit het door de man overgelegde overzicht blijkt dat hij vanaf juli 2015 nog slechts beperkt heeft bijgedragen. In dit licht zijn de verklaringen van haar oudste dochter en een goede vriendin onvoldoende omdat zij slechts in algemene zin verklaren dat de vrouw vanaf juni 2015 € 500,- van de man ontving. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, de behoefte van de vrouw vaststellen op een bedrag van € 1.141,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.8
De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht betaald werk te verrichten, waarmee zij een netto arbeidsinkomen op minimumloonniveau kan verwerven. Als zij niet voldoende inkomsten kan verdienen met haar eigen onderneming, zal zij ander werk moeten zoeken.
5.9
De vrouw stelt dat zij niet in staat is om een arbeidsinkomen te verwerven op minimumloonniveau. Zij heeft nimmer fulltime gewerkt en met haar achtergrond, ervaring en gezondheid is dit voor haar ook zeer lastig. Zij is 59 jaar en heeft geen andere werkervaring dan de zangwereld en het schoonmaken. De afgelopen maanden heeft zij als mantelzorgster voor haar ouders en zus gezorgd. Zij heeft op 3 maart 2022 een eenmanszaak opgericht. Zij treedt wekelijks op in verzorgingstehuizen en ontvangt daarvoor € 100,- na aftrek van de onkosten. Met die inkomsten wil zij investeren in een lichtgewicht geluidsinstallatie. Daarnaast wil zij schoonmaakwerkzaamheden verrichten, maar recent is artrose in haar handen geconstateerd. Hierdoor is nog onduidelijk of een bestendig inkomen zal kunnen worden gegenereerd, aldus de vrouw.
5.1
Gezien de leeftijd van de vrouw (op dit moment 59 jaar), het gebrek aan werkervaring en de omstandigheid dat de vrouw al jaren een (aanvullende) uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt, is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij nu of binnen afzienbare tijd in staat is voldoende inkomsten te verwerven om volledig te voorzien in haar haar huwelijks gerelateerde behoefte. Wel is het hof van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht tenminste twee dagen per week te werken en daarmee een inkomen van € 700,- bruto per maand te verdienen, hetzij uit zang- of schoonmaakwerkzaamheden, hetzij uit dienstbetrekking. De keuze van de vrouw om voor haar (inmiddels overleden) zus en ouders te zorgen, hoeft niet ten laste van de man te komen. Omdat de vrouw aanspraak kan maken op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt haar netto inkomen ook € 700,- per maand. Bij een behoefte van € 1.141,- (netto) per maand, resteert een (netto) aanvullende behoefte van € 441,- per maand, dat wil zeggen een (bruto) aanvullende behoefte van de vrouw van € 756,- per maand.
Draagkracht van de man
5.11
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
De man, geboren [in ] 1953, heeft de volgende inkomsten:
- een AOW-uitkering van € 15.617,- per jaar, alsmede een vakantietoeslag van € 854,- per jaar;
- een pensioenuitkering van het ABP van € 26.612,- bruto per jaar;
- een pensioenuitkering van Loyalis van € 309,- bruto per maand, oftewel € 3.708,- bruto per jaar;
- een pensioenuitkering van Zorg en Welzijn van € 155,- bruto per maand, oftewel € 1.860,- bruto per jaar.
Blijkens de brief van het ABP van 19 oktober 2020 is het nabestaandenpensioen gereserveerd voor de vrouw, zodat dit niet alsnog in mindering komt op het door de man te ontvangen pensioen wanneer ook ten aanzien van het nabestaandenpensioen conversie zal worden toegepast.
5.12
Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting.
Woonlasten
5.13
De man heeft zijn woning in [plaats B] verkocht en met de opbrengst daarvan de overbruggingshypotheek voor zijn huidige woning in [plaats A] ingelost. Dit betekent dat hij geen hypotheeklast heeft voor zijn huidige woning. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de werkelijke woonlast van de man en ziet, anders dan de man, geen reden om met een fictieve woonlast rekening te houden. Het hof beschouwt het aflossen van de huidige hypotheek met de opbrengst van de verkoop van de vorige woning niet als het interen op vermogen waarmee dan bij het bepalen van de draagkracht geen rekening zou mogen worden gehouden. Wel zal rekening gehouden met de bijtelling van het eigenwoningforfait op jaarbasis, afgeleid van de WOZ-waarde van € 283.000,-.
De man heeft verzocht bij het bepalen van zijn draagkrachtloos inkomen rekening te houden met een bedrag van € 150,- per maand aan woonlasten, alsmede de wooncomponent in de bijstandsnorm van € 235,- per maand. De man heeft echter geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij een VvE bijdrage moet betalen. Het hof zal daarom enkel rekening houden met het gebruikelijke forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand en het in mindering te brengen bedrag vanwege de wooncomponent in de bijstandsnorm vaststellen op € 235,- per maand.
Voorwaardelijke grief
5.14
Nu het hof rekening houdt met een woonlast van € 95,- per maand aan de zijde van de man, komt het hof niet toe aan de voorwaardelijke grief van de vrouw dat rekening moet worden gehouden met een rendement op het vermogen van de man.
Rendementsheffing vermogen box 3
5.15
De man stelt dat weliswaar geen sprake is van rendement, maar dat de verschuldigde rendementsheffing over het geschatte vermogen van € 300.000,- wel als draagkrachtdrukkend gegeven meegenomen dient te worden.
5.16
Het hof overweegt dat de Hoge Raad bij de uitspraak van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, heeft geoordeeld dat alleen het werkelijk rendement op het vermogen mag worden belast. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de belastingdienst op zijn site vermeld dat voor de definitieve aanslag IB 2021 rekening wordt gehouden met (de inhoud van) deze uitspraak en dat, indien reeds een aanslag is opgelegd, rechtsherstel zal plaatsvinden. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad en de berichten van de belastingdienst gaat het hof ervan uit dat als, zoals de man onbetwist stelt, geen sprake is van een rendement, ook geen rendementsheffing zal worden geheven. Het hof zal daarom bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houden met verschuldigde rendementsheffing.
Ziektekosten
5.17
Het hof houdt voorts rekening met een bedrag van € 120,- per maand aan ziektekostenverzekering, alsmede € 32,- per maand aan eigen risico, welke bedragen tussen partijen niet in geschil zijn.
Kosten [dochter] (dochter van de vrouw)
5.18
De man betaalt momenteel alleen de verzekering van de scooter van [dochter] en haar kleding, maar hij zou graag een bijdrage van € 100,- per maand aan [dochter] blijven betalen en verzoekt dan ook hiermee rekening te houden bij de bepaling van zijn draagkracht.
5.19
Hoezeer het ook te begrijpen en te prijzen is dat de man vrijwillig een bijdrage aan [dochter] wil blijven betalen, is het hof met de vrouw van oordeel dat deze bijdrage niet voor kan gaan op de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw, omdat deze laatste verplichting voortvloeit uit een wettelijke regeling. Het hof zal daarom geen rekening houden met de bijdrage aan [dochter] .
5.2
Omdat het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.21
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voldoende draagkracht voor een partneralimentatie van € 756,- per maand.
Jusvergelijking
5.22
De man heeft een jusvergelijking overgelegd. Het hof ziet daarom aanleiding eveneens een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 en een inkomen van € 700,- bruto per maand. Tevens houdt het hof rekening met een huur van € 512,- per maand en een ziektekostenverzekering van € 120,- per maand, alsmede een eigen risico van € 32,- per maand, welke bedragen tussen partijen niet in geschil zijn.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partnerbijdrage van € 756,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze uitkering te matigen. In deze berekening is geen rekening gehouden met de huur- en zorgtoeslag, omdat dit overheidsbijdragen van aanvullende aard betreffen. Het hof zal de door de man te betalen partneralimentatie bepalen op € 756,- per maand met ingang van 30 juni 2021.
5.23
Het voorgaande brengt mee dat in beginsel een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde.
Bij de beoordeling van de vraag of, en zo ja, in hoeverre de verplichting in het onderhavige geval van de vrouw tot terugbetaling van het teveel betaalde aan de man in redelijkheid kan worden aanvaard, is volgens vaste rechtspraak onder meer van belang de omvang van de betalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de betaalde bedragen reeds zijn verbruikt en of de betaalde bedragen in overeenstemming waren met de behoefte, alsmede het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van het door hem teveel betaalde.
Hoewel het belang van de man bij terugbetaling van het bedrag evident is, is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw bij niet-terugbetaling groter is. Doorslaggevend daarbij is dat de hoogte van de (netto-)uitkering niet substantieel hoger is dan bijstandsniveau, zodat het voor de hand ligt dat de betaalde bijdrage zal zijn verbruikt. Voorts is niet gebleken dat de vrouw over spaargelden beschikt om tot terugbetaling over te gaan.
5.24
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt, evenals de aanvullende behoefte en een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Pensioenafspraken
5.25
In eerste aanleg stond tussen partijen niet ter discussie dat het hun bedoeling was om de vrouw over een zo lang mogelijke toegestane periode pensioenrechten toe te kennen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verevening van het ouderdomspensioen pas vanaf 29 september 1998 mogelijk is, omdat verevening van het ouderdomspensioen met de vrouw over de periode van het eerste huwelijk van de man niet mogelijk is.
De man stelt in hoger beroep dat partijen hadden beoogd een langere periode te creëren waarover enkel het nabestaandenpensioen zou worden opgebouwd, maar niet het ouderdomspensioen. Het enkele feit dat een inmiddels geroyeerde notaris in strijd met de toenmalige wettelijke regels een constructie vastlegt, is volgens de man onvoldoende voor de constatering van de rechtbank dat er dus ook aanspraken op ouderdomspensioen werden vastgelegd, aldus de man.
De vrouw stelt dat het hierop betrekking hebbende verzoek van de man niet voor het eerst in hoger beroep gedaan kan worden, zodat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt daartoe dat de herstelfunctie van het hoger beroep toelaat dat een verzoek in hoger beroep wordt gewijzigd en dat ook andere feiten dan in eerste aanleg naar voren zijn gebracht hieraan ten grondslag kunnen worden gelegd. De man is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
De vrouw betwist voorts dat de bedoeling van partijen met de huwelijkse voorwaarden zou zijn dat de vrouw alleen aanspraak zou maken op een langere periode nabestaandenpensioen. Volgens haar hebben partijen juist afgesproken een groter dan het wettelijk deel van ook zijn ouderdomspensioen te verevenen als een compromis, omdat zij overigens een koude uitsluiting zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden.
De man heeft zijn stelling tegenover deze gemotiveerde betwisting door de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, waarbij het hof mede de tekst van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking neemt. In artikel 9.1 van de huwelijkse voorwaarden staat immers dat de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, met dien verstande, dat in afwijking van het in artikel 3 van deze wet bepaalde de periode waarover zal worden verevend niet zal zijn de huwelijkse periode, maar de periode vanaf [datum] negentienhonderd zevennegentig. In dit artikel is de verevening niet beperkt tot het nabestaandenpensioen. Gelet voorts op de bewijskracht van deze notariële akte en omdat de man daar onvoldoende tegenin heeft gebracht, zal het hof dan ook uitgaan van de afspraak tussen partijen zoals deze in de huwelijksvoorwaarden is vastgelegd. Dit betekent dat de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
Conversie nabestaandenpensioen
5.26
In eerste aanleg is overeenkomstig het verzoek van de vrouw enkel voor recht verklaard dat het opgebouwde ouderdomspensioen zoals opgebouwd vanaf 29 september 1998 dient te worden geconverteerd. Blijkens de brief van 23 augustus 2021 van het ABP wordt thans conform de bestreden beschikking alleen het ouderdomspensioen geconverteerd.
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om voor zover mogelijk voor recht te verklaren dat de conversie ook ziet op het nabestaandenpensioen en de man te gelasten om hieraan zijn volledige en onbelemmerde medewerking te verlenen.
Op grond van de huwelijkse voorwaarden ziet de mogelijkheid van conversie ook op het nabestaandenpensioen, hetgeen eveneens voortvloeit uit de wet. Volgens de brief van het ABP van 19 oktober 2020 kan het nabestaandenpensioen worden geconverteerd met terugwerkende kracht vanaf 6 augustus 2008 tot 22 oktober 2019. De vrouw heeft voldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat zij recht en belang heeft bij expliciete vermelding van de afspraak in de huwelijkse voorwaarden in het dictum, zodat het hof dit verzoek van de vrouw zal toewijzen.
Proceskosten
5.27
De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de kosten van het geding, zowel in principaal als incidenteel hoger beroep.
5.28
Gelet op de uitkomst van deze procedure ziet het hof geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
5.29
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 juni 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 756,- (ZEVENHONDERDZESENVIJFTIG EURO) per maand zal betalen, met dien verstande dat de uitkering tot heden wordt vastgesteld op hetgeen daadwerkelijk door de man aan de vrouw is betaald en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart voor recht dat het nabestaandenpensioen zoals opgebouwd vanaf 6 augustus 2008 tot 22 oktober 2019 dient te worden geconverteerd als bedoeld in artikel 9.2 van de huwelijkse voorwaarden en artikel 5 van de WVPS en gelast de man hieraan zijn volledige en onbelemmerde medewerking te verlenen, onder meer inhoudende het invullen en de ondertekening van het mededelingsformulier in verband met verdeling van het nabestaandenpensioen bij scheiding;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. H.A. van den Berg en mr. J. Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 12 juli 2022 uitgesproken in het openbaar.