ECLI:NL:GHAMS:2022:2025

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.288.633/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte in jachthaven; verzoek tot verlengen termijn ontruiming ex art. 7:230a BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de huur van bedrijfsruimte in een jachthaven, waar de geïntimeerde, sinds 1994, een onderneming voor botenreparatie uitoefent. De appellante, die per 1 april 2018 de exploitant van het fort is geworden, heeft de huurovereenkomst opgezegd wegens dringend eigen gebruik. De kantonrechter heeft de geïntimeerde in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de ontruimingstermijn te verlengen, omdat het gehuurde als bedrijfsruimte onder artikel 7:290 BW valt. De appellante heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij zij aanvoert dat er een doorbrekingsgrond is van het rechtsmiddelenverbod en dat de kantonrechter ten onrechte de huurovereenkomst heeft gekwalificeerd als huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Het hof heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat het gehuurde inderdaad voldoet aan de vereisten van artikel 7:290 BW, en dat het rechtsmiddelenverbod niet wordt doorbroken. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en de appellante in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.288.633/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8615393 EA VERZ 20-465
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2022
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort te Langbroek,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
20 januari 2021, onder aanvoering van vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam op 22 oktober 2020 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen, alsnog [geïntimeerde] ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek en zijn verzoek zal afwijzen dan wel de zaak zal verwijzen naar de kantonrechter teneinde het verzoek van [geïntimeerde] af te wijzen, met beslissing, uitvoerbaar bij voorraad, over de proceskosten.
Op 18 maart 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek, met producties, van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, althans het verzoek de ontruimingstermijn tot 1 mei 2021 te verlengen alsnog toe te wijzen en vervolgens de termijn waarbinnen ontruiming zou moeten plaatsvinden ten tweede male te verlengen, ditmaal tot 1 mei 2022, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Op 2 april 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift op het zelfstandig tegenverzoek tot tweede verlenging ingekomen, stekkende tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Bij die gelegenheid heeft [appellante] door mr. J. Witvoet, advocaat te Langbroek en [geïntimeerde] door zijn hiervoor genoemde advocaat het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Fort [X] ligt aan de [plaats 1] en maakt deel uit van de historische stelling van [plaats 2] . Rondom het fort ligt een jachthaven. [geïntimeerde] huurt sinds 1994 bedrijfsruimte in Fort [X] en drijft daar de onderneming [bedrijf 1] die boten repareert.
2.2
Volgens de laatste schriftelijke huurovereenkomst van 1 december 2013 huurde [geïntimeerde] van [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) de bedrijfsruimten met de nummers 14 tot en met 25 en een gedeelte van de verfhal, in totaal 264 vierkante meter, met bijbehorende faciliteiten. De huurovereenkomst bepaalt dat het gehuurde uitsluitend zal worden gebruikt als
‘bedrijfsruimte (werk- en opslagruimte)’, dat het huurder niet is toegestaan het gehuurde een andere bestemming te geven en evenmin om reclame-uitingen aan de buitenzijde van het gehuurde aan te brengen.
2.3
[appellante] is per 1 april 2018 de exploitant van Fort [X] en opvolgend verhuurder. Zij is voornemens het fort te restaureren en er een watersportaccommodatie van te maken met onder meer een hotel, congreszalen en een restaurant.
2.4
[appellante] heeft bij brief van 29 maart 2019 aan [geïntimeerde] de huurovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2020 wegens dringend eigen gebruik.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verzocht, primair, hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek op grond van artikel 7:230a BW, omdat de huurovereenkomst bedrijfsruimte betreft zoals bedoeld in artikel 7:290 BW en subsidiair, in het geval dat de kantonrechter zou oordelen dat het gehuurde wel is aan te merken als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, de termijn waarbinnen ontruiming zou moeten plaatsvinden, te verlengen met één jaar, omdat zijn belangen de door hem verzochte verlenging van de ontruimingstermijn vergen.
3.2
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Hij heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] in het gehuurde een ambachtsbedrijf uitoefent. Wel betwist [appellante] dat in het gehuurde een publiek toegankelijk lokaal aanwezig is. Gelet op alle omstandigheden van het geval kan niet worden geconcludeerd dat het [geïntimeerde] aan elke bedoeling ontbreekt het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken, als bedoeld door de Hoge Raad in zijn arrest 4 oktober 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2163). Het gehuurde voldoet dan ook aan de vereisten van artikel 7:290 BW, aldus de kantonrechter.
3.3
[appellante] voert in haar appelschrift aan dat er een doorbrekingsgrond is van het rechtsmiddelenverbod zodat hoger beroep mogelijk is. De vraag of het gehuurde bedrijfsruimte is als bedoeld in artikel 7:230a BW dan wel als bedoeld in artikel 7:290 BW is een voorvraag tegen de beantwoording waarvan rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Bij grief 2 licht [appellante] toe waarom de kantonrechter de huurovereenkomst ten onrechte heeft gekwalificeerd als huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Het hof overweegt naar aanleiding van een en ander als volgt.
3.4
De Hoge Raad heeft in 1985 in de zaak Enka/Dupont de regel geformuleerd dat het wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Het hof moet dan ook onderzoeken of, zoals [appellante] in wezen stelt, de kantonrechter artikel 7:230a BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Een andere doorbrekingsgrond heeft [appellante] niet gesteld.
3.5
Het hof is van oordeel dat het rechtsmiddelenverbod niet wordt doorbroken. Hieronder wordt toegelicht waarom.
3.6
Tussen partijen staat vast dat het gehuurde met name is bestemd als werkplaats voor het repareren van boten en scheepsmotoren. Daarmee is voldoende duidelijk dat het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een ambachtsbedrijf als bedoeld in artikel 7:290 BW. Ook is uit de feiten en omstandigheden voldoende af te leiden dat in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor dienstverlening aanwezig is. Voor de ontvangst van het publiek dient minst genomen een door [geïntimeerde] in het gehuurde ingerichte kantoorruimte. Dat het publiek daartoe ook toegang heeft blijkt uit het volgende.
3.7
De toegang tot het fort vanaf de openbare weg is afgesloten met een hek. Op dat hek is een bord gemonteerd met naam en logo van het bedrijf van [geïntimeerde] en zijn telefoonnummer. Klanten die bij het hek arriveren kunnen [geïntimeerde] dus bellen, waarna hij het hek kan opendoen. [geïntimeerde] heeft immers zelf een sleutel van het hek en is kennelijk daartoe bevoegd. Op het hek is weliswaar ook een bord gemonteerd met de mededeling dat bezoekers zich moeten melden bij de havenmeester, maar [geïntimeerde] heeft bij de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat zijn klanten zich niet eerst hoeven te melden bij de havenmeester. Ook is ter zitting gebleken dat tot voor kort het toegangshek voor voetgangers overdag niet op slot werd gehouden.
3.8
De meeste van zijn klanten komen met hun boot over het water naar zijn werkplaats, zo heeft [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling gezegd. Daarbij passeren zij richting jachthaven een bord of borden met ‘verboden toegang’, maar daarover heeft [geïntimeerde] onweersproken aangevoerd dat de meeste van deze borden dateren uit de defensietijd en dat het verbod niet wordt gehandhaafd. Ook de regel uit het havenreglement dat bezoekers zich dienen te melden bij de havenmeester wordt volgens [geïntimeerde] , in elk geval voor zijn klanten, niet gehandhaafd. Van het tegendeel daarvan is niet gebleken.
3.9
[geïntimeerde] heeft ter zitting verder meegedeeld dat de meeste van zijn klanten hem telefonisch of via zijn website benaderen. Op de website van zijn bedrijf wordt het adres van zijn werkplaats in het gehuurde prominent getoond. Sommige klanten laten hun boot en de sleutel achter bij het gehuurde, ook als hij niet aanwezig is. Andere klanten wachten in het kantoortje de reparatie af, aldus [geïntimeerde] . Deze gang van zaken is door [appellante] evenmin weersproken.
3.1
De hiervoor weergegeven vaststaande feiten en omstandigheden maken dat ook het hof tot het oordeel komt dat in het gehuurde een voor het publiek toegankelijk lokaal voor dienstverlening aanwezig is. Daaraan doet niet af, zoals [appellante] aanvoert, dat in de huurovereenkomst slechts wordt gesproken over een bestemming als werk- en opslagruimte en niet over winkelruimte of een voor publiek toegankelijk lokaal en dat in de overeenkomst evenmin een bestemming als kantoor- of ontvangstruimte wordt genoemd. Bij het aangaan van de overeenkomst hebben partijen de mogelijkheid open gehouden dat [geïntimeerde] op de locatie van zijn ambachtsbedrijf klanten zou ontvangen van de op het fort aanwezige jachthaven, maar ook van daarbuiten. Dat is in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurd en is kennelijk voor de verhuurder nimmer reden geweest om in te grijpen. Verder is van onvoldoende betekenis dat [geïntimeerde] niet de hele week aanwezig is in het gehuurde.
3.11
Gelet op het bovenstaande kan niet worden geoordeeld dat de kantonrechter artikel 7:230a BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Nu het rechtsmiddelenverbod niet wordt doorbroken, komt het hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de overige grieven en stellingen van [appellante] en moet haar beroep worden verworpen. Het hof komt daarom evenmin toe aan beoordeling van het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek in hoger beroep van de zijde van [geïntimeerde] .
3.12
[appellante] heeft niet aangeboden concrete feiten te bewijzen die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen.
3.13
[appellante] wordt in het ongelijk gesteld en daarom moet zij de proceskosten van [geïntimeerde] in dit hoger beroep dragen.

4.Beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,= aan verschotten en € 2.228,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, D. Kingma en A.R. Vlierhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.