In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de huur van bedrijfsruimte in een jachthaven, waar de geïntimeerde, sinds 1994, een onderneming voor botenreparatie uitoefent. De appellante, die per 1 april 2018 de exploitant van het fort is geworden, heeft de huurovereenkomst opgezegd wegens dringend eigen gebruik. De kantonrechter heeft de geïntimeerde in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de ontruimingstermijn te verlengen, omdat het gehuurde als bedrijfsruimte onder artikel 7:290 BW valt. De appellante heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij zij aanvoert dat er een doorbrekingsgrond is van het rechtsmiddelenverbod en dat de kantonrechter ten onrechte de huurovereenkomst heeft gekwalificeerd als huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Het hof heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat het gehuurde inderdaad voldoet aan de vereisten van artikel 7:290 BW, en dat het rechtsmiddelenverbod niet wordt doorbroken. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en de appellante in de proceskosten veroordeeld.