ECLI:NL:GHAMS:2022:2015

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
23-002601-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsbelediging door reactie op livestream van demonstratie tegen Zwarte Piet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van groepsbelediging door beledigende uitlatingen te doen over een groep mensen, specifiek negroïde personen, op Facebook. De uitlatingen waren gedaan in reactie op een livestream van een demonstratie tegen Zwarte Piet. De rechtbank had eerder een veroordeling uitgesproken, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. Het hof heeft overwogen dat de uitlatingen van de verdachte beledigend en discriminerend waren, en dat deze gericht waren tegen de demonstranten op basis van hun ras. De verdachte heeft zijn uitlatingen gedaan in een publieke context, wat de ernst van de zaak vergroot. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, en heeft de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimde, toegewezen tot een bedrag van € 100,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft benadrukt dat het strafrecht grenzen stelt aan wat men kan zeggen over anderen, vooral op sociale media, en dat dergelijke uitlatingen niet getolereerd kunnen worden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002601-20
datum uitspraak: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-012595-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2022 en 23 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
Hij op of omstreeks 17 november 2018 te Amstelveen en/of te Vaassen, in elk geval in Nederland, zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten negroïde personen, wegens hun ras, door middels Facebookaccount “[verdachte]” een bericht op Facebook te plaatsen en te delen met de inhoud: “Als je ziet wat voor figuren er staan dan snap je al dat deze mensen onderontwikkeld zijn kunnen ze niks aan doen ze kunnen het niet helpen dat ze geen baan hebben ze zitten de hele dag dingen te zoeken om mensen te jennen en dan hapt er 1 is het gelijk discriminatie maar in Suriname antillen vieren ze ook Sinterklaas en daar staan ze niet te schreeuwen dus ja mijn conclusie UITSCHOT VAN DE MAATSCHAPPIJ. No more black face willen ze blank worden die zwarte schreeuwers mensen koop mnet getalen bakpoeder of witte verf gooi het op die bl;ack face tot ze wit zijn. Hahah die mensen zijn echt gek ze niet anders dan alleen maar het zelfde te zingen zegt al genoeg over hun iq mis is er nog wel plek in de apenheul”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een (enigszins) andere bewezen-verklaring komt dan de rechtbank.

Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (naar het hof begrijpt: in de vervolging van de verdachte). Dit verweer is gestoeld op de hierna onder (a), (b) en (c) weergegeven onderdelen.
(a) Verbod van willekeur en gelijkheidsbeginsel
De raadsvrouw heeft gesteld dat sprake is geweest van willekeur bij de opsporing en vervolging van de verdachte. Kort gezegd is daartoe aangevoerd dat er een willekeurige selectie is gemaakt uit een veelheid van (mogelijk strafbare) berichten doordat het openbaar ministerie is uitgegaan van een selectie die door (vrienden van) de aangeefster [aangeefster] (hierna ook: de aangeefster) is aangeleverd en het openbaar ministerie niet zelf alle berichten heeft onderzocht. Daar komt bij dat de aangeefster geen aangifte heeft gedaan tegen de verdachte en dat ‘zwaardere zaken [dan die van de verdachte] waar de aangeefster wel aangifte [van] had gedaan’, niet zijn vervolgd. Aldus is naar de mening van de verdediging sprake van willekeur en – zo begrijpt het hof de raadsvrouw – is het gelijkheidsbeginsel geschonden.
Feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat
Op 20 november 2018 heeft de aangeefster aangifte gedaan van bedreiging en belediging via Facebook. De aangifte heeft betrekking op een stroom aan reacties (circa 7.600) die op 17 november 2018 op Facebook onder een video van een demonstratie tegen Zwarte Piet waren geplaatst. De bewuste video werd door de aangeefster (live) via haar privépagina op Facebook gestreamd. Onder de reacties bevonden zich tal van bedreigende, racistische, seksistische en anderszins beledigende opmerkingen. Van een (relatief klein) aantal ‘posts’ heeft de aangeefster ‘screenshots’ gemaakt die bij haar aangifte zijn gevoegd. Zij heeft verklaard dat zij het niet aan kon zelf alle ongeveer 7.600 reacties te lezen en dat vrienden van haar deze reacties zouden bekijken en ‘bundelen’, zodat die in een pakket aan de politie konden worden overgedragen. Op 28 november 2018 ontving de politie een overzicht van de meest kwetsende en bedreigende reacties, geselecteerd door vrienden van de aangeefster en – kennelijk op verzoek van de aangeefster – naar de politie gemaild door [persoon 1].
Wijze van selectie door het openbaar ministerie
De officier van justitie en de advocaat-generaal hebben ter terechtzitting (in eerste aanleg successievelijk hoger beroep) een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop het openbaar ministerie tot zijn vervolgingsbeslissing(en) is gekomen. Uit deze toelichting volgt dat het openbaar ministerie de namens de aangeefster aangeleverde reacties (ongeveer 200 in getal) heeft beoordeeld en dat één of meer reacties van de verdachte daar onderdeel van uitmaakte(n). In aanmerking genomen de in de ‘Aanwijzing discriminatie’ genoemde wegingsfactoren voor de beoordeling van de opportuniteit van vervolging, heeft het openbaar ministerie uit de aangeleverde reacties de meest ernstige strafbare uitlatingen geselecteerd, waarbij is gekeken of de uitlating een racistisch of gewelddadig element bevatte. Voorts is een aantal uitlatingen geselecteerd die specifiek aan de aangeefster waren gericht en daardoor op haar persoonlijk veel impact hadden. Een en ander heeft geleid tot een nadere selectie van 47 uitlatingen behorend bij 40 Facebookprofielen. Door de politie is vervolgens – mede met het oog op het ontdekken van mogelijke ontlastende omstandigheden – gekeken naar eventuele andere uitlatingen die vanuit deze profielen waren gedaan onder de door de aangeefster op Facebook geplaatste video van de demonstratie tegen Zwarte Piet. Daarbij zijn
allereacties (circa 7.600) doorzocht die onder de bewuste video waren geplaatst. Er zijn geen uitlatingen van de verdachte aangetroffen die de tenlastegelegde uitlatingen in een ander licht plaatsen, aldus het openbaar ministerie. Alle (circa 7.600) reacties zijn door de politie veiliggesteld en aan de verdediging ter beschikking gesteld.
Uiteindelijk heeft het openbaar ministerie aan de hand van de Justitiële Documentatie en de persoonlijke omstandigheden van de overgebleven verdachten die deel uitmaakten van de nadere selectie, een keuze gemaakt welke afdoeningsmodaliteit (sepot, strafbeschikking of dagvaarden) passend en geboden was.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep voorts naar voren gebracht dat het vanwege de beperkte capaciteit bij de politie en het openbaar ministerie niet realistisch is om naar aanleiding van aangiftes als de onderhavige alle uitlatingen te moeten beoordelen.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat in de artikelen 167, eerste lid, en 242 eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporings- of voorbereidend onderzoek (verdere) vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder – voor zover hier van belang – begrepen het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging) en het gelijkheidsbeginsel.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgings-beslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur.
Wat betreft het gelijkheidsbeginsel, dat slechts zelden opgeld doet omdat niet alleen de strafbare gedragingen, maar ook de persoonlijke omstandigheden in dat geval op hoofdpunten ‘gelijk’ moeten zijn, geldt dat uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte leidt. Daaraan kan worden toegevoegd dat gelet op de beperkte (opsporings)capaciteit van het openbaar ministerie en de politie nu eenmaal niet in volle omvang tegen alle strafbare feiten die worden gepleegd kan worden opgetreden.
Beoordeling
Het hof is allereerst van oordeel dat uit de aangifte, bezien in samenhang met de overige inhoud van het dossier, genoegzaam volgt dat de aangeefster ook tegen de verdachte aangifte heeft willen doen en heeft gedaan, ofschoon zulks in dit geval voor de vervolging geen noodzakelijke voorwaarde is (zoals ook de raadsvrouw zelf heeft benoemd in haar pleidooi). De door de verdachte gedane uitlating(en) bevond(en) zich immers bij de selectie van (ongeveer) 200 berichten die namens de aangeefster waren aangeleverd. In zoverre mist het betoog van de raadsvrouw dus feitelijke grondslag.
Voorts heeft het openbaar ministerie op grond van duidelijke en daartoe geëigende criteria en na zorgvuldige afweging, nadere schiftingen aangebracht in de namens de aangeefster aangedragen selectie van (ongeveer) 200 reacties, hetgeen heeft geleid tot de beslissing om onder meer de verdachte te vervolgen. Daarbij is ook gekeken of zich tussen de overige circa 7.600 berichten door de verdachte geplaatste reacties bevonden die mogelijk ontlastend voor hem zouden kunnen zijn. Dat het openbaar ministerie bij deze (nadere) selectie het verbod van willekeur en/of het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, is niet gebleken en ook niet met kracht van argumenten door de verdediging betoogd; de enkele niet nader onderbouwde stelling van de raadsvrouw dat ‘zwaardere zaken’ dan die van de verdachte niet zijn vervolgd, volstaat daartoe niet.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het openbaar ministerie – kort gezegd – vorenbedoelde beginselen heeft geschonden
reedsdoordat het niet alle, ongeveer 7.600, onder de bewuste video geplaatste berichten heeft onderzocht op mogelijk strafbare feiten, maar heeft volstaan met het beoordelen van de namens de aangeefster aangeleverde selectie van de meest ernstige uitlatingen, waarvan zij aangifte heeft gedaan. Die vraag beantwoordt het hof, mede tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven juridisch kader, ontkennend. Het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel nopen er geenszins zonder meer toe dat, in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een stuwmeer van digitale reacties op een bepaalde gebeurtenis, het openbaar ministerie is gehouden al die reacties op strafbaarheid te onderzoeken en vervolgens dient te bezien of zich tussen eventueel strafbare uitlatingen ‘gelijke gevallen’ bevinden. Ook de beperkte (opsporings)capaciteit van de politie en het openbaar ministerie zijn immers omstandigheden die in beginsel een rol kunnen spelen bij toepassing van het opportuniteitsbeginsel. Overigens zijn alle ongeveer 7.600 onder de bewuste video geplaatste berichten veiliggesteld en aan de verdediging verstrekt, terwijl de verdediging niet (onderbouwd) heeft aangevoerd dat zich daaronder uitlatingen bevinden die niet in voornoemde selectie van ongeveer 200 berichten zijn opgenomen maar, indachtig het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel, wel ‘vergelijkbaar’ zijn met die van de verdachte.
Gelet op het voorgaande gaat de stelling dat sprake is van schending van beginselen van een goede procesorde mank, zodat dit onderdeel van het verweer de verdachte niet kan baten.
(b) Equality of arms
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het beginsel van égalité des armes (hierna: equality of arms) is geschonden, omdat:
- 1. ‘ het openbaar ministerie de stukken in andere zaken niet heeft verstrekt’;
- 2. de rechtbank desgevraagd heeft geweigerd om ‘de verslagen van de zitting te delen met de verdediging’;
- 3. het openbaar ministerie zich met de inzet van diverse medewerkers en ten minste drie officieren van justitie, twee jaar voorbereidingstijd heeft gegund, terwijl de verdediging ook in hoger beroep zich slechts enkele dagen heeft kunnen voorbereiden, gelet op het late aanleveren van stukken en het moment waarop de verlofbeschikking is geslagen.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat het beginsel van equality of arms ligt besloten in het in artikel 6 EVRM verankerde de recht op een eerlijk proces. In geval van een strafzaak strekt dit beginsel er onder meer toe te borgen dat de verdediging redelijkerwijs voldoende gelegenheid krijgt om als volwaardige procespartij haar standpunten voor te kunnen bereiden en ter terechtzitting naar voren te brengen, en daarbij het (relevante) bewijsmateriaal te bespreken en te bekritiseren, onder (procedurele) voorwaarden die haar niet in een – vanuit het recht op een eerlijk proces bezien – wezenlijk nadeliger positie plaatst dan het openbaar ministerie. Het hof overweegt voorts dat de rol die het openbaar ministerie vervult in de Nederlandse strafrechtspleging enige discrepantie tussen de voor de verdediging en het openbaar ministerie ter beschikking staande middelen en mogelijkheden met zich kan brengen. Die enkele discrepantie betekent echter nog niet dat daardoor geen sprake is van ‘equality of arms’ en het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. Daarbij is van belang dat de in het strafproces aan de verdediging toekomende procedurele rechten er onder meer toe strekken deze (in beginsel) asymmetrische verhoudingen te compenseren.
Naar aanleiding van de onder 1 en 2 genoemde argumenten van de verdediging stelt het hof allereerst vast, evenals de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, dat niet is gebleken dat de verdediging stukken mist die zich
in het dossier van de zaak tegen de verdachtebevinden. In zoverre is dus geen sprake van ‘ongelijke wapens’. De verdediging is echter – zo begrijpt het hof – van mening dat ook ‘de stukken’ en ‘de verslagen van de zitting’ die betrekking hebben op zaken tegen andere verdachten (niet zijnde
medeverdachten) die ook en deels gelijktijdig zijn berecht wegens – kort gezegd – het doen van (strafbare) uitlatingen naar aanleiding van de door de aangeefster geplaatste video, aan het dossier van zaak tegen de verdachte moeten worden gevoegd. Nog daargelaten dat de verdediging niet heeft gepreciseerd om welke stukken uit welke zaken het haar precies te doen is, is de kennelijke opvatting van de raadsvrouw dat het beginsel van ‘equality of arms’ er (zonder meer) toe noopt deze – niet nader door de verdediging geduide – stukken te verstrekken en te voegen in het dossier van de zaak tegen de verdachte, onjuist. Ook overigens valt, mede gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet in te zien dat en op welke wijze een en ander zou leiden tot een schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en in het verlengde daarvan het recht op een eerlijk proces.
Ten aanzien van het onder 3 genoemde argument geldt het volgende. Tegen de achtergrond van hetgeen is vooropgesteld en gelet op de bescheiden omvang en de beperkte complexiteit van het dossier, is het hof van oordeel dat de verdediging in het kader van het onderhavige strafproces meer dan voldoende voorbereidingstijd heeft gehad om haar standpunten te kunnen onderbouwen en ter terechtzitting te presenteren, en het bewijsmateriaal te bekritiseren. Dat het eerder genoemde overzicht van alle (ongeveer 7.600) reacties pas relatief kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in hoger beroep, te weten op 27 mei 2022, aan de verdediging is verstrekt, maakt dit niet anders. Daarbij betrekt het hof dat het gaat om een overzichtelijke en goed (digitaal) toegankelijke hoeveelheid informatie (144 pagina’s), terwijl de verdediging niet nader heeft onderbouwd dat en waarom zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad deze informatie afdoende te kunnen bestuderen. Ook overigens is niet gebleken dat door de relatief late verstrekking van deze stukken het recht op een eerlijk proces op enigerlei wijze in het gedrang is gekomen.
De verlofbeschikking als bedoeld in artikel 410a Sv is in deze zaak op 23 mei 2022 geslagen en die dag vrijwel gelijktijdig aan de verdediging en het openbaar ministerie verstrekt, zodat reeds daarom de stelling dat het recht op ‘equality of arms’ in dit verband is geschonden, niet opgaat. Overigens moet het de verdediging al geruime tijd voor de terechtzitting van 31 mei 2022 genoegzaam bekend zijn geweest dat en wanneer de zaak in hoger beroep inhoudelijk zou worden behandeld, gelet op de correspondentie die met de raadsvrouw is gevoerd over het inplannen van zulk een inhoudelijke behandeling. Met de beschikking is dus slechts beoogd een reeds een impliciet genomen verlofbeslissing te formaliseren. Daar komt nog bij dat de verdediging – de verdachte werd in eerste aanleg door dezelfde raadsvrouw bijgestaan – voorafgaand aan die inhoudelijke behandeling in hoger beroep op geen enkel moment heeft verzocht om meer voorbereidingstijd.
Op grond van het voorgaande treft het hof het verweer dat het beginsel van ‘equality of arms’ (en daarmee het recht op een eerlijk proces) is geschonden, geen doel.
(c) Taalgebruik
De verdediging heeft tot slot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat – kort gezegd – de officier van justitie het woord ‘toetsenbordpogrom’, en de advocaat van de benadeelde partij in eerste aanleg, de woorden ‘vunzig vitriool’, in de mond heeft genomen. Wat hier verder ook van zij, reeds omdat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting(en) niet blijkt dat de door de raadsvrouw bedoelde bewoordingen zijn gebezigd in het strafproces tegen de(ze) verdachte, wordt het verweer van de raadsvrouw verworpen. Ten overvloede merkt het hof bovendien op dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ook overigens niet valt in te zien dat en waarom het gestelde gebruik van deze woorden tot de gewilde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden.
Conclusie
De hiervoor genoemde door de raadsvrouw naar voren gebrachte verweren falen en kunnen daarom niet, zelfstandig noch in samenhang bezien, leiden tot de verzochte niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte (of tot enig ander rechtsgevolg).

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 november 2018 te Vaassen zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten negroïde personen, wegens hun ras, door middels Facebookaccount “[verdachte]” berichten op Facebook te plaatsen en te delen met de inhoud: “Als je ziet wat voor figuren er staan dan snap je al dat deze mensen onderontwikkeld zijn kunnen ze niks aan doen ze kunnen het niet helpen dat ze geen baan hebben ze zitten de hele dag dingen te zoeken om mensen te jennen en dan hapt er 1 is het gelijk discriminatie maar in suriname antillen vieren ze ook sinterklaas en daar staan ze niet te schreeuwen dus ja mijn conclusie UITSCHOT VAN DE MAATSCHAPPIJ”, “No more black face willen ze blank worden die zwarte schreeuwers mensen koop met getalen bakpoeder of witte verf gooi het op die black face tot ze wit zijn” en “Hahah die mensen zijn echt gek ze niet anders dan alleen maar het zelfde te zingen zegt al genoeg over hun iq mis is er nog wel plek in de apenheul”.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden
vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1.
Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2018238890-1 van 22 november 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1], Algemeen dossier doorgenummerde pagina’s 1-3.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 november 2018 tegenover de verbalisant afgelegde
verklaring van [aangeefster]:
Op 17 november 2018 plaatste ik de demonstratie tegen Zwarte Piet in Amstelveen integraal live op Facebook. Op mijn privépagina genaamd [persoon 2].massa. Hierop kreeg ik duizenden reactie onder deze video. Veelal racistische, seksistische en anderzijds beledigende opmerkingen. Waaronder doodsbedreigingen en verkrachtingsfantasieën. Nadat ik zelf een comment geplaatst had op mijn video, kreeg ik opnieuw de volle laag over mij heen. Ik kreeg meer bedreigingen, racistische en seksistische opmerkingen. Ik wil heel graag dat de mensen opgespoord en veroordeeld gaan worden. Dit weekend gaan een aantal vrienden van mij alle ongeveer 7.600 reacties doorlopen en deze bundelen zodat deze ook aan jullie in een pakket overgedragen kunnen worden.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2018238890-04 van 2 december 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2], Algemeen dossier doorgenummerde pagina 15.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van de verbalisant:
Op 2 december 2018 heb ik, verbalisant Haartsen, telefonisch contact gehad met aangeefster [aangeefster]. Op mijn vraag of de reacties [het hof begrijpt: de reacties onder de video van de anti-Zwarte Pieten demonstratie] zichtbaar waren voor eenieder, gaf [aangeefster] aan dat de video voor eenieder te zien was op Facebook. Ook de reacties die de personen onder deze video plaatsen zijn voor eenieder zichtbaar. Vervolgens heb ik met haar besproken dat we via een vriendin van haar een selectie hadden gekregen van kwetsende en bedreigende reacties die onder haar video stonden. Op de vraag hoe betreffende selectie had plaats gevonden antwoordde aangeefster: “Dit is door vrienden van mij gedaan, ik vond het zelf te zwaar. Ik heb wel de reacties gelezen toen deze geplaatst werden, maar ik kon het niet aan om deze later weer terug te lezen.”
3.
Een geschrift dat slechts tot het bewijs wordt gebezigd in samenhang met de andere bewijsmiddelen, te weten een niet ondertekend proces-verbaal PD22 met documentcode 11112366 van 10 april 2019, opgemaakt door opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2], niet doorgenummerde pagina’s.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van de verbalisant:
De aangeefster [aangeefster] verklaart op 17 november 2018 een live video op haar privé facebook pagina te hebben geplaatst. Op betreffende video staat een anti-zwarte pieten demonstratie die heeft plaatsgevonden in het Stadshart Amstelveen. Op deze live video, die openbaar te bekijken was via Facebook, kreeg [aangeefster] 7.600 reacties, waarvan veel racistisch, seksistisch, bedreigend en beledigende opmerkingen.
Het profiel “[verdachte]” heeft op [het hof begrijpt: als reactie op] de live video de volgende berichten geplaatst:
[verdachte] 17-11-18 11:42:34
Als je al ziet wat voor figuren er staan dan snap je al dat deze mensen onderontwikkeld zijn kunnen
ze niks aan doen ze kunnen het niet helpen dat ze geen baan hebben ze zitten de hele dag dingen te
zoeken om mensen te jennen en dan hapt er 1 is het gelijk discriminatie maar in suriname antillen vieren
ze ook sinterklaas en daar staan ze niet te schreeuwen dus ja mijn conclusie UITSCHOT VAN DE MAATSCHAPIJ
[verdachte] 17-11-18 11:45:27
No more black face willen ze blank worden die zwarte schreeuwers mensen koop met grote getalen bakpoeder of witte verf gooi het op die black face tot ze wit zijn
[verdachte] 17-11-18 11:48:17
Hahah die mensen zijn echt gek ze niet anders dan alleen maar het zelfde te zingen zegt al genoeg over hun iq mis is er nog wel plek in de apenheul
4.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte met documentcode 11172474 van 3 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3], niet doorgenummerde pagina’s.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als vragen (V) van de verbalisant en, in antwoord (A) daarop, als de op 3 juni 2019 tegenover de verbalisant afgelegde
verklaring van de verdachte:
V: Op 17 november 2018 is er via Facebook live een anti-zwarte pieten demonstratie gefilmd tijdens
de intocht van Sinterklaas in Amstelveen. Wat voor reactie heeft u hierop gegeven via Facebook?
A: U heeft mij zojuist voorgelezen wat ik allemaal geplaatst heb. Ik heb die berichten geplaatst.
V: Wat wilde u bereiken met uw reactie?
A: Niets, het was gewoon frustratie, boosheid, opwelling. Ik had niet de bedoeling om met mijn
reactie iets te bereiken.
V: Kunt u zich voorstellen dat uw reactie als discriminerend, bedreigend dan wel beledigend is
opgevat door de aangeefster. Wat vindt u hiervan?
A: Ja, absoluut en zoals ik eerder al zei, heb ik daar oprecht spijt van.
5.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb op 17 november 2018 thuis in Vaassen de in de tenlastelegging genoemde berichten geplaatst op Facebook als reactie op de livestream van de aangeefster. Aan het einde van het laatste bericht, na het woord ‘apenheul’, heb ik een groot aantal apenkop-emoticons geplaatst. Door de berichten te plaatsen wilde ik de demonstranten voor het blok zetten. De demonstranten waren ‘zwarte schreeuwers’. Hoewel het niet allemaal zwarte mensen betrof, stonden er wel donkere mensen tussen. Daar had ik het speciaal over.

Bewijsoverwegingen

Het hof ziet aanleiding voor de volgende overwegingen in reactie op het door de verdediging gevoerde verweer, strekkende tot vrijspraak. Ter onderbouwing van het standpunt dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde heeft de raadsvrouw – naar de kern genomen – aangevoerd dat
(i) de tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte gericht waren tegen ‘de activisten van Kick Out Zwarte Piet’ en niet – zo begrijpt het hof – waren gericht tegen zwarte mensen wegen hun ras,
(ii) niet blijkt dat de uitlatingen ‘beledigend en discriminerend’ zijn, en
(iii) de verdachte ‘een bijdrage aan het maatschappelijk debat heeft willen doen’ en zijn uitlatingen niet onnodig grievend zijn.
Juridisch kader
In zijn arrest van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1036, heeft de Hoge Raad over groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht (Sr), het volgende overwogen:
“3.4 Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Dat betekent dat onder het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, als bedoeld in artikel 137c lid 1 Sr, moet worden verstaan het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras is. Het gaat er daarbij om dat men de mensen, die tot de groep behoren, collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras, en men hen beledigt juist omdat zij tot dat ras behoren. (…)
3.5
De in artikel 137c lid 1 Sr voorkomende term ‘ras’ moet worden uitgelegd overeenkomstig de strekking van de in artikel 1 lid 1 IVUR gegeven opsomming, waarin naast ras ook wordt genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming (vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510).”
Voorts heeft de Hoge Raad in dit arrest – voor zover hier van belang – het volgende overwogen over de toetsing van artikel 137c Sr aan het recht op vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in onder meer artikel 10 EVRM:
“3.6.1 Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling voor groepsbelediging in de zin van artikel 137c Sr niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
(…)
3.6.3
Mede gelet op artikel 10 EVRM en de rechtspraak van het EHRM moet bij de beoordeling of een uitlating strafbaar is op grond van artikel 137c Sr, acht worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating en op de context – waaronder, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraak van het EHRM, is te verstaan “the immediate or wider context” – waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de betreffende uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Ook moet onder ogen worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.”
Ad (i) - Tegen wie waren de opmerkingen gericht?
De verdachte heeft het in zijn uitlatingen over ‘zwarte schreeuwers’ en doet een oproep ‘bakpoeder of witte verf’ te kopen en ‘op die black face [te gooien] tot ze wit zijn’. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit niet anders kan worden opgemaakt dan dat de uitlatingen van de verdachte zijn gericht tegen demonstranten met een
zwartehuidskleur. Ook de verwijzingen van de verdachte naar Suriname en de Antillen wijzen er onmiskenbaar op dat de verdachte zijn uitlatingen heeft bedoeld voor, en gericht tegen, de zwarte demonstranten. Met zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring heeft de verdachte dit nog eens onderstreept.
Ad (ii) - Zijn de uitlatingen (groeps)beledigend/discriminerend?
Het hof is voorts van oordeel dat het gaat om beledigende uitlatingen over een groep mensen wegens hun ras, nu de verdachte zich nodeloos krenkend heeft uitgelaten over een groep mensen omdat die groep van een bepaald ras (waaronder ook dient te worden verstaan: huidskleur) is. Immers, de verdachte heeft in zijn in het openbaar gedane uitlatingen – die als gezegd waren gericht tegen zwarte mensen – naar voren gebracht dat ‘deze mensen’ ‘onderontwikkeld’ zijn, dat zij geen baan hebben, en dat zij ‘uitschot van de maatschappij’ zijn. Met zijn verwijzing naar de Apenheul en het daarbij plaatsen van een groot aantal apenkop-emoticons heeft de verdachte bovendien de buitengewoon denigrerende en beledigende vergelijking tussen zwarte mensen en apen gemaakt, aan welke vergelijking een sterk racistische connotatie kleeft. De verdachte heeft de zwarte demonstranten aldus collectief getroffen in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun ras (huidskleur).
Ad (iii) - Publiek debat en artikel 10 ERVM
De verdachte heeft zijn gewraakte uitlatingen als gezegd in het openbaar gedaan op een voor een ieder toegankelijke Facebook-pagina. De enkele omstandigheid dat er een maatschappelijke discussie gaande was over – kort gezegd – Zwarte Piet en de verdachte zijn uitlatingen heeft geplaatst onder de video van een demonstratie in dat kader, maakt niet dat hij daarmee een bijdrage aan het publiek debat heeft geleverd op grond waarvan het beledigende karakter van zijn uitlatingen wordt ontnomen. Sterker nog, de verdachte heeft zelf verklaard dat hij niet de bedoeling had om met zijn reactie iets te bereiken en beoogde kennelijk dus
nieteen bijdrage te leveren aan dit debat. De uitlatingen strekken derhalve kennelijk slechts tot belediging. Gelet hierop en in aanmerking genomen de – overigens onnodig grievende – bewoordingen van de uitlatingen van de verdachte, komt het hof tot het oordeel dat de bewuste uitlatingen niet een bijdrage kunnen leveren aan het publieke debat en dat het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting niet in de weg staat aan de strafrechtelijke veroordeling van de verdachte.
Conclusie
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt in alle onderdelen verworpen.

Voorwaardelijk aanhoudingsverzoek

De raadsvrouw heeft het hof, onder de voorwaarde dat het hof niet met de verdediging van oordeel is dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dan wel vrijspraak moet volgen, verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Nu aan de door de raadsvrouw gestelde voorwaarde is voldaan zal het hof beslissen op het verzoek.
De eerste grond voor het aanhoudingsverzoek is erin gelegen dat alsdan alsnog de onder het opschrift ‘equality of arms’ onder 1 en 2 bedoelde stukken ‘verstrekt kunnen worden’. Kennelijk heeft de raadsvrouw hiermee beoogd dat het hof – kort gezegd – gebruik maakt van zijn bevoegdheid nadere stukken te doen overleggen op grond van artikel 315 juncto artikel 415 Sv. Mede in aanmerking genomen dat de verdediging niet nader heeft geconcretiseerd om welke stukken het haar te doen is (zie ook de overwegingen aangaande de ontvankelijkheidsverweren) en hetgeen overigens aan het verzoek ten grondslag is gelegd, ziet het hof geen noodzaak hiertoe over te gaan. In zoverre wordt het verzoek dan ook afgewezen.
In de tweede plaats is het aanhoudingsverzoek kennelijk gegrond op de stelling dat de verdediging onvoldoende tijd heeft gehad zich op de inhoudelijke behandeling voor te bereiden. Zoals overwogen onder het opschrift ‘equality of arms’, is het hof echter van oordeel dat de raadsvrouw en de verdachte redelijkerwijs en met in achtneming van het recht op een eerlijk proces, voldoende de gelegenheid hebben gehad om als volwaardige procespartij hun standpunten voor te bereiden en ter terechtzitting naar voren te brengen. Het belang van het onderzoek vordert daarom niet dat het onderzoek wordt geschorst, zodat het verzoek van de verdediging ook in zoverre wordt afgewezen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Mede in aanmerking genomen hetgeen onder ‘bewijsoverwegingen’ omtrent artikel 10 EVRM is overwogen, is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de rechtbank een te hoge straf heeft opgelegd, omdat de verdachte spijt heeft betuigd en nooit de intentie heeft gehad om iemand te discrimineren, terwijl die straf bovendien niet in verhouding staat tot straffen die in andere zaken zijn uitgesproken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in 2018 in het openbaar beledigend uitgelaten over negroïde personen wegens hun ras, door als reactie op een door een journalist/columnist – een vrouw van kleur – op haar Facebook-pagina geplaatste video van een demonstratie tegen Zwarte Piet berichten te plaatsen waarin hij zwarte demonstranten onder meer ‘onderontwikkeld’, ‘uitschot van de maatschappij’ en ‘zwarte schreeuwers’ noemt, en waarin hij de buitengewoon denigrerende en beledigende vergelijking tussen zwarte mensen en apen maakt. De berichten van de verdachte waren enkele van de ongeveer 7.600 reacties op de video van het slachtoffer, waarvan veel een discriminerende, beledigende en/of bedreigende, althans negatieve, strekking hadden. De ontvangst van deze lawine aan stuitende reacties heeft het slachtoffer zeer aangegrepen en bij haar gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht.
Bovendien heeft de verdachte met zijn handelwijze personen op grond van hun huidskleur in diskrediet gebracht en daarmee de waardigheid van die personen ondermijnd. Het bezigen van genoemd taalgebruik op een populair sociaal media platform – in het bijzonder ook in genoemde context – bergt het gevaar in zich dat gevoelens van onverdraagzaamheid jegens personen op grond van de huidskleur worden aangewakkerd, versterkt of bestendigd, niet in de laatste plaats omdat dit eraan kan bijdragen dat dergelijke opmerkingen in het maatschappelijk verkeer (verder) worden genormaliseerd. Het hof rekent de verdachte het voorgaande aan.
De verdachte heeft, onder meer ter terechtzitting in hoger beroep, kenbaar gemaakt dat hij vindt dat het niet netjes is wat hij heeft gezegd en dat hij daarvoor zijn excuses wil aanbieden. Ondanks deze in zoverre positief te waarderen opstelling van de verdachte, is het hof er niet van overtuigd dat hij daadwerkelijk het laakbare van zijn handelen en de grote (emotionele) gevolgen die dat voor de aangeefster en andere zwarte mensen heeft gehad, inziet en betreurt, aangezien hij ter terechtzitting ook stellig het standpunt heeft ingenomen dat hij niet heeft gediscrimineerd. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof in de omstandigheid dat de verdachte zijn excuses heeft gemaakt dan ook geen aanleiding om tot een lagere straf te komen (en overigens ook niet om een hogere straf op te leggen).
Met de strafoplegging beoogt het hof niet alleen de verdachte, maar ook anderen in de samenleving voor wie dat nodig is, duidelijk te maken dat het strafrecht óók grenzen stelt aan hetgeen men tegen of over anderen zegt via openbare sociale media – langs welke weg meningen en opvattingen snel en gemakkelijk zijn te geven zonder dat men de ontvanger van de boodschap ‘in het echt’ voor zich heeft.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, acht het hof, alles afwegende, met de rechtbank en de advocaat-generaal, een geldboete van € 400,00, subsidiair 8 dagen hechtenis, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

De benadeelde partij [aangeefster] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 100,00, te vermeerderen met wettelijke rente, en strekt tot compensatie van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De gemachtigde van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht.
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard, dan wel dat de vordering moet worden afgewezen. Naar de kern genomen heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er geen rechtstreekse schade is, dat er geen grondslag is voor het toekennen van immateriële schade, en dat er geen schade is ‘omdat het feit ook voordeel heeft gebracht’ aan de benadeelde partij. Voorts is betoogd dat toekenning van een schadevergoeding tot een ‘gevaarlijk en ontoelaatbaar precedent’ zou leiden omdat daarmee in geval van groepsbelediging in potentie een zeer grote groep schadevergoeding zou kunnen vragen vanwege een enkele strafbare uitlating.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan en dient te worden toegewezen.
Oordeel hof
Bij de beoordeling van de vordering neemt het hof als uitgangspunt dat de benadeelde partij in het strafproces in beginsel aanspraak kan maken op een vergoeding van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Hiervoor is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Verder overweegt het hof dat artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een grond biedt voor het toekennen van immateriële schade indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad.
In dit geval is bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging doordat hij op Facebook op de privépagina van de benadeelde partij – een zwarte vrouw – jegens zwarte mensen discriminerende uitlatingen heeft gedaan onder een (live) video die de benadeelde partij op die openbaar toegankelijke pagina had geplaatst. De bewezenverklaarde uitlatingen strekken ertoe een groep mensen, waaronder de benadeelde partij, te beledigen vanwege hun (zwarte) huidskleur onder meer door hen ‘onderontwikkeld’, ‘uitschot van de maatschappij’ en ‘zwarte schreeuwers’ te noemen, en de buitengewoon denigrerende en beledigende vergelijking tussen zwarte mensen en apen te maken. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de gestelde schade. Dat de benadeelde partij door dit onrechtmatige handelen in haar eer en goede naam is geschaad als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, BW acht het hof evident.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Bij de begroting van dergelijk nadeel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van de aansprakelijkheid, de gevolgen van het schadeveroorzakende handelen voor de gelaedeerde, en de ernst van de inbreuk op diens rechtsgevoel, alsmede met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
In dit geval geldt het volgende. De uitlatingen van de verdachte maken deel uit van een veel groter aantal beledigende, discriminerende en bedreigende opmerkingen. Door en namens de benadeelde partij is aangevoerd dat de impact van al die reacties op haar (en haar directe omgeving) heel groot is geweest. De reacties, waaronder die van de verdachte, heeft zij als kwetsend ervaren. De benadeelde partij is angstiger en alerter op straat geworden, heeft te maken gekregen met slaapproblemen en ook haar werk heeft er onder geleden. Deze impact is uiteraard niet enkel het gevolg van de uitlatingen van de verdachte, maar van het geheel aan weerzinwekkende reacties op de Facebookpagina van de benadeelde. De uitlatingen van de verdachte hebben evenwel onmiskenbaar een bijdrage geleverd aan die impact en schade. Gelet hierop en in aanmerking genomen de schadevergoedingen die in gelijksoortige gevallen door Nederlandse rechters worden toegekend, komt het door de benadeelde partij gevorderde, en door haar als symbolisch betitelde, bedrag van € 100,00 het hof alleszins billijk voor. In het – op zijn zachtst gezegd weinig invoelbare – standpunt van de verdediging dat de benadeelde partij voordeel heeft gehad van de uitlatingen van (onder meer) de verdachte doordat de strafza(a)k(en) veel media aandacht heeft (hebben) gegenereerd waardoor er ‘extra-media aandacht voor Kick Out Zwarte Piet en voor rassendiscriminatie’ is geweest, hetgeen de benadeelde partij zou hebben gewild, ziet het hof geen enkele aanleiding om de naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding op een lager bedrag te begroten.
In reactie op de stelling van de verdediging dat toekenning van een schadevergoeding tot een ‘gevaarlijk en ontoelaatbaar precedent’ zou leiden omdat daarmee in geval van groepsbelediging in potentie een zeer grote groep personen schadevergoeding zou kunnen vragen voor een enkele strafbare uitlating, overweegt het hof tot slot nog dat het slechts heeft te oordelen over het in de onderhavige zaak ingediende schadevergoedingsverzoek. Wat er ook zij van voornoemde stelling; die (hypothetische) situatie doet zich in de strafzaak tegen de verdachte niet voor en staat ook overigens geenszins in de weg aan het toekennen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij.
Samengevat is het hof van oordeel dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, erin bestaande dat zij door het bewezenverklaarde handelen in haar eer en goede naam is geschaad. Het hof stelt deze schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 100,00. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 137c van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 17 november 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.A.G. Nijman in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2022.