ECLI:NL:GHAMS:2022:201

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
23-001251-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met gebruik van een scooter en hamer, inclusief vordering van benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging tegen twee personen, waarbij een scooter en een hamer zijn gebruikt. De feiten vonden plaats op 20 mei 2019, toen de verdachte en een mededader betrokken raakten bij een verkeersincident met twee fietsers. Na het incident zochten zij de fietsers op in een café, waar de mededader met een hamer geweld gebruikte tegen een van de slachtoffers. Het hof heeft de verklaringen van de slachtoffers en getuigen als bewijs gebruikt en oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte heeft in hoger beroep verzocht om vrijspraak, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De opgelegde straffen zijn herzien, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 200 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de schadevergoeding van € 6.871,08, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001251-21
datum uitspraak: 26 januari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 29 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-087955-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1994,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straffen, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de door de politierechter gehanteerde bewijsvoering wordt vervangen door de onderstaande bewijsmiddelen en bewijsoverweging.

Bewijsmiddelen

Het hof acht – met de politierechter – het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1.
Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2019104297-1 van 25 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 12 tot en met 16.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 mei 2019 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van
[benadeelde]:
Op maandagavond 20 mei 2019 omstreeks 22.00 uur reden mijn vriendin [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) en ik op de fiets naast elkaar op de [adres 2] in Amsterdam. Ik hoorde en zag dat een scooter met enorme snelheid kwam aangereden. De bestuurder van de scooter reed tussen mijn vriendin (het hof begrijpt: en mij door) en probeerde ons op deze manier in te halen. De scooter raakte met kracht mijn stuur tijdens het inhalen. Daarna zag ik dat de bestuurder van de scooter tegen mijn vriendin aan kwam. Mijn vriendin kwam hierdoor uit balans en viel door de aanrijding net niet op de grond. Direct daarna bracht de bestuurder van de scooter zijn scooter tot stilstand, stapte hij van zijn scooter af en liep hij met een versnelde pas naar mijn vriendin. Ik zag dat de bestuurder van de scooter een agressieve houding aannam en voor mijn vriendin ging staan. Vervolgens zag ik dat hij mijn vriendin met beide handen vastpakte aan haar bovenkleding. Ik heb hem toen vastgepakt en bij mijn vriendin vandaan getrokken.
Ik kan de bestuurder van de scooter (hierna: NN1) als volgt omschrijven:
- man;
- licht getinte huidskleur;
- tenger postuur;
- droeg een zwarte helm met twee hoorntjes aan de bovenzijde;
- grote wenkbrauwen.
Het kenteken van de scooter was [kenteken] . Ik heb een foto gemaakt van (het kenteken van) de scooter.
Toen ik NN1 had weggetrokken, is hij van mij weggelopen. Omstreeks 22.10 uur zijn mijn vriendin en ik naar café [café] gegaan en op het terras gaan zitten; wij kennen daar een aantal klanten van gezicht. Vanaf 22.15 uur zagen wij NN1 drie keer langs het terras rijden in een tijdsbestek van 5 tot 10 minuten. Hij bleef steeds naar ons kijken. Dat vonden mijn vriendin en ik intimiderend. De vierde keer dat NN1 langsreed, viel het ons direct op dat hij op een andere scooter reed. Ook viel het ons op dat hij nu een bijrijder (hierna: NN2) achterop de scooter had zitten en dat hij (het hof: NN1) zijn gezicht half bedekt had met een doekje. De bijrijder had zijn gezicht ook bedekt met een doek. Op dat moment zag ik dat de kentekenplaat van deze scooter was afgeplakt. Ik zag dat NN2 een hamer in zijn hand had en in onze richting keek. Ik zag dat NN1 de scooter langs het terras parkeerde en dat NN2 afstapte van de scooter. Ik zag dat NN2 met de hamer aan het zwaaien was en in onze richting liep. Voordat ik het wist, zag ik dat NN2 een zwaai maakte met de hamer en zag ik dat hij [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) opzettelijk met de hamer sloeg op zijn been. Nadat NN2 [slachtoffer 2] met de hamer sloeg, ben ik op hem afgelopen en lukte het mij om zijn arm te pakken en hem naar de grond te krijgen. Plotseling zag en hoorde ik dat NN1 op mij kwam afrijden met de scooter. Vervolgens zag ik hem steeds dichterbij komen met een hoge vaart en wist ik dat hij niet ging afremmen. NN1 reed bewust en opzettelijk in op mij met de scooter. Ik weet niet meer exact op welke plek NN1 mij heeft geraakt met de scooter, maar ik voelde direct pijnscheuten door mijn hele lichaam. De klap was erg hard. Door de klap moest ik NN2 loslaten. Ik zag dat NN2 een stukje verderop bij NN1 opstappen op de scooter en dat zij samen wegreden.
Ik doe aangifte van dit incident, dat plaatsvond in de [adres 3] te Amsterdam.
2.
Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2019104297-25 van 16 september 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pagina’s 81 tot en met 82.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 september 2019 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[slachtoffer 2]:
Op 20 mei 2019 zat ik op een terras bij [café] café in Amsterdam. Ik zag een koppel, een man en een vrouw, die ik ken uit de buurt (het hof begrijpt: [benadeelde] en [slachtoffer 1] ). Ik zag dat zij overstuur waren. Zij vertelden dat zij waren aangereden. Ik zag dat een brommer voorbij reed met twee mannen erop. De man (het hof begrijpt: [benadeelde] ) stond op en liep naar hen (het hof begrijpt: de mannen op de brommer) toe. Ik liep met hem mee. Deze mannen hadden hun gezicht bedekt. Ik stond naast de brommer en ik werd direct met een hamer geslagen op mijn achterbeen. Ik werd geslagen door de jongen met een witte helm op. Ik voelde pijn aan mijn linkerbeen. Het ging allemaal heel snel. Ik zag dat de man (het hof begrijpt: [benadeelde] ) die de jongen met de witte helm vasthield, werd aangereden door de jongen met een zwarte helm, waarschijnlijk om de andere jongen te ontzetten.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1300-2019104297-4 van 25 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 25 tot en met 27.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 mei 2019 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van
[slachtoffer 1]:
Op 20 mei 2019 reden mijn vriend (het hof begrijpt: [benadeelde] ) en ik op de fiets naast elkaar in Amsterdam. Ik hoorde en zag dat een scooter met enorme snelheid kwam aangereden. Ik hoorde en zag dat deze scooter tegen het stuur van mijn vriend was aangereden. Hij probeerde ons in te halen. Nadat de bestuurder van de scooter tegen mijn vriend aankwam, kwam hij direct daarna tegen mij aan. Hierdoor kwam ik bijna ten val. Direct daarna bracht de bestuurder van de scooter zijn scooter tot stilstand, stapte hij van zijn scooter af en liep hij met een versnelde pas op mij af. Ik zag dat de bestuurder van de scooter een agressieve houding nam en voor mij ging staan. Hij pakte mij met beide handen vast aan mijn jas. Hij trok mij met kracht naar zich toe.
Ik kan de bestuurder van de scooter (hierna: NN1) als volgt omschrijven:
- man;
- licht getinte huidskleur;
- tenger postuur;
- droeg een zwarte helm met twee hoorntjes aan de bovenzijde;
- grote wenkbrauwen.
NN1 vertrok nadat mijn vriend hem bij mij wegtrok. Omstreeks 22.10 uur zijn mijn vriend en ik uit voorzorg en omdat wij bang waren, niet naar onze woning gereden, maar naar café [café] . Wij zijn daar op het terras gaan zitten. Vanaf 22.15 uur zag ik NN1 drie keer langs het terras rijden in een tijdsbestek van 5 tot 10 minuten. Dit heb ik als intimiderend ervaren. Ik herkende NN1 direct door de aanrijding welke hiervoor had plaatsgevonden. Hij bleef steeds naar ons kijken. De vierde keer dat NN1 langsreed, viel het mij direct op dat hij op een andere scooter reed. Ook viel het ons op dat hij nu een bijrijder (hierna: NN2) achterop de scooter had zitten en dat hij zijn gezicht half bedekt had met een doekje. De bijrijder had zijn gezicht ook bedekt met een doek.
Ik zag dat NN2 een hamer in zijn hand had en in onze richting keek. Ik zag dat NN1 de scooter langs het terras parkeerde en ik zag dat NN2 afstapte van de scooter. Daarna zag ik dat NN2 met de hamer aan het zwaaien was en in onze richting liep. Ik zag dat NN2 liep in de richting van [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ). Ik zag dat NN2 zijn arm ophief met de hamer in zijn hand en een zwaaiende beweging maakte. Mijn vriend zei dat ik het café in moest gaan. Later zag ik dat mijn vriend NN2 naar de grond probeerde te werken. Direct daarna zag ik dat NN1 eerst achteruit reed om vaart te maken met de scooter. Vervolgens zag ik NN1 met hoge snelheid inrijden op mijn vriend. Ik hoorde een harde klap en zag dat de scooter met grote kracht tegen mijn vriend reed. Ik zag dat mijn vriend los van de grond kwam en daarna met een klap terecht kwam op de grond.
4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De scooter met kenteken [kenteken] was op 20 mei 2019 mijn eigendom en stond op mijn naam.
5.
De eigen waarneming van het hof, gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2022.
Deze eigen waarneming houdt in:
Aan de hand van het voorkomen van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep en de foto’s van de verdachte op die pagina 33 en 36 van het politiedossier zijn afgedrukt, heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een licht getinte huidskleur, grote/zware wenkbrauwen, een smal gezicht en een tenger postuur heeft.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen van 8 augustus 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , doorgenummerde pagina 53.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisanten of één van hen:
Op 3 augustus 2019 zagen wij in Amsterdam een geparkeerde personenauto staan. Wij zagen dat de ons later bekend geworden [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ), als bestuurder en tevens enige inzittende in genoemd motorvoertuig zat. Op de achterbank zag ik, verbalisant [verbalisant 4] , een motor-/brom-/snorfietshelm liggen. Ik zag dat deze helm zwart van kleur was en was voorzien van twee rode hoorntjes aan beide uiteinden van de klep van de helm.

Nadere bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Het bewijs is in overwegende mate gebaseerd op de positieve herkenning van de verdachte door getuige [slachtoffer 1] bij een enkelvoudige fotoconfrontatie, die om meerdere redenen als onzorgvuldig tot stand gekomen en dus onbetrouwbaar moet worden bestempeld, zodat deze herkenning dient te worden uitgesloten van het bewijs. In het dossier bevinden zich verder geen bewijsmiddelen die de verklaringen van aangever [benadeelde] en [slachtoffer 1] ondersteunen of die de verdachte op het moment suprême plaatsen op de plaats delict.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de man die [benadeelde] en [slachtoffer 1] op maandag 20 mei 2019 omstreeks 22.00 uur in de [adres 2] in Amsterdam op een scooter met kenteken [kenteken] van hun sokken reed en met hen vervolgens de confrontatie opzocht, een licht getint uiterlijk, een tenger postuur en grote wenkbrauwen had, en een zwarte helm droeg met – opvallende kenmerken – twee hoorntjes aan de bovenzijde. Met name [slachtoffer 1] heeft moet het uiterlijk van de man goed hebben kunnen waarnemen, nu deze zeer dicht bij hem heeft gestaan en haar bij haar jas heeft vastgehad. [benadeelde] moet de scooter goed in zich hebben kunnen opnemen; hij heeft er nog een foto van gemaakt. De verdachte was op 20 mei 2019 eigenaar en kentekenhouder van genoemde scooter en hij voldoet aan evengenoemd signalement. Daarnaast had hij tweeënhalve maand later de beschikking over een helm met dezelfde in het oog springende kenmerken als de helm die de man met de scooter droeg. Op basis van de verklaringen (en waarnemingen) van [benadeelde] en [slachtoffer 1] neemt het hof voorts als vaststaand aan dat de scooterrijder van de [adres 2] vervolgens op 20 mei 2019 vanaf 22.15 uur op intimiderende wijze met dezelfde scooter een aantal malen langs dat op een terras gezeten tweetal is gereden, en vervolgens met een andere scooter (met afgeplakte kentekenplaat) en een bijrijder is teruggekomen (waarna de bijrijder met een hamer in de richting van [benadeelde] is gelopen en geweld heeft gepleegd tegen de te hulp schietende cafébezoeker [slachtoffer 2] ) en met die tweede scooter op [benadeelde] is ingereden.
Op grond van dit een en ander, in onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat de verdachte de bestuurder is geweest van zowel de eerste als de tweede scooter en – mitsdien – zich op die tweede scooter samen met zijn bijrijder bij café [café] schuldig heeft gemaakt aan het plegen van openlijk geweld jegens [benadeelde] en [slachtoffer 2] .
De verdachte heeft verklaard dat hij de bewuste maandagavond werkzaam was bij restaurant [restaurant] te Amsterdam, hij toentertijd de op zijn naam gestelde scooter ten behoeve van bezorgwerkzaamheden wel vaker uitleende aan medewerkers van het sushirestaurant en hij dat waarschijnlijk die avond ook had gedaan. Deze lezing vindt zijn weerlegging reeds in evengenoemde conclusie van het hof en is te minder aannemelijk nu de verdachte ook desgevraagd niet concreet heeft kunnen maken aan wie hij zijn scooter die avond had uitgeleend, terwijl dit wel in de lijn van de verwachting zou hebben gelegen, temeer nu de lener de sleutels van de scooter van de verdachte naar zijn zeggen nodig had om de scooter te kunnen gebruiken. Verder is veelzeggend dat restaurant [restaurant] , zoals ter terechtzitting in hoger beroep besproken, volgens de eigen website op maandagen gesloten is.
Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd met betrekking tot de enkelvoudige fotoconfrontatie behoeft geen bespreking, nu de herkenning die hieruit is voortgevloeid niet tot het bewijs wordt gebezigd. Voor het overige wordt het tot vrijspraak strekkende verweer verworpen.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep bevestigt.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht ingeval van een bewezenverklaring uitsluitend een taakstraf op te leggen, zulks gelet op de persoonlijke situatie van de verdachte en nu het bewezenverklaarde in dat geval atypisch gedrag voor hem zou zijn, mede gezien zijn blanco strafblad.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan het openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen. Naar aanleiding van een klein verkeersincident met een man en een vrouw op de fiets dat door zijn eigen toedoen was ontstaan, heeft de verdachte zich behoorlijk agressief gedragen jegens die fietsers. Toen de fietsers van de schrik aan het bekomen waren op een terras van een café waar zij zich veilig waanden, heeft de verdachte hen weer opgezocht en geprobeerd hen te intimideren. Vervolgens is hij samen met een mededader op een scooter met afgeplakt kenteken aan komen zetten, waarna de mededader een te hulp schietende cafébezoeker met een hamer tegen het been heeft geslagen. Nadat het mannelijke slachtoffer van het verkeersincident die mededader vast had gegrepen, is de verdachte – teneinde zijn kompaan te ontzetten – met de scooter op dit slachtoffer ingereden, en wel met een dusdanige snelheid dat de man los kwam van het wegdek.
Met hun handelen hebben de verdachte en zijn mededader op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en hen pijn bezorgd. Dat met name het tweede slachtoffer geen ernstig letsel heeft opgelopen, is een gelukkige omstandigheid, die allerminst aan het handelen van de verdachte te danken is, maar aan de geluksfactor. Wel heeft dit slachtoffer aan het incident een lichte hersenschudding, kneuzingen, schaafwonden en een blijvend litteken bij de wenkbrauw overgehouden. Daarenboven heeft het gebeuren grote psychische impact op hem gehad, die van dien aard is dat hij uit Amsterdam is verhuisd en hij ook ruim tweeënhalf jaar na het incident nog geëmotioneerd raakt als hij over het incident vertelt. Daarnaast brengen dergelijke misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg, bij de personen die van het incident getuige zijn geweest in het bijzonder.
Naar het oordeel van het hof ligt bij misdrijven als de onderhavige, waarbij nota bene een scooter als wapen is gebruikt, oplegging een straf zoals deze in eerste aanleg is gevorderd door de officier van justitie, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, in de rede. Hieruit spreekt dat de straffencombinatie zoals deze is uitgesproken door de eerste rechter en thans is gevorderd door de advocaat-generaal, onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het hof houdt echter in strafmatigende zin rekening met het volgende. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aannemelijk gemaakt dat hij zijn leven aardig op orde heeft. Zo heeft hij een stabiele woonsituatie en volgt hij een opleiding teneinde aan het werk te kunnen in de haven van Amsterdam. Dit laatste acht het hof van belang, voor de verdachte zelf, maar ook omdat hij op die manier in staat raakt de schadevergoeding die hij, zoals hierna zal blijken, aan één van de slachtoffers moet betalen, daadwerkelijk te voldoen. Nu sinds het incident meer dan tweeënhalf jaar is verstreken en de verdachte, zo blijkt uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 december 2021, sindsdien niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen, ziet het hof aanleiding om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, in combinatie met een forse taakstraf. Naar het oordeel van het hof worden op die manier de strafdoelen van vergelding en speciale preventie op een verantwoorde wijze met elkaar in evenwicht gebracht.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en een taakstraf van na te melden omvang passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.432,98, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaande uit € 5.932,98 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.238,89, bestaande uit € 5.738,89 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
jas van het merk Suitsupply € 299,00;
broek van het merk Hackett € 150,00;
overhemd van het merk Hackett € 170,00;
taxikosten van/naar OLVG West € 33,98;
gederfde inkomsten € 5.280,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep ook ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij wordt bevestigd.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht – indien het tot een bewezenverklaring komt – de benadeelde partij met betrekking tot de opgevoerde materiële schade deels niet-ontvankelijk in de vordering te verklaren. Uit het dossier, noch uit de brief met bijlagen van de benadeelde partij blijkt immers dat het overhemd en de jas als gevolg van het bewezenverklaarde metterdaad beschadigd zijn geraakt. De vergoeding voor de schade aan de kleding dient te worden gematigd tot € 150,00, nu geen aankoopbonnen zijn overlegd en niet duidelijk is hoeveel de kleding nog waard was ten tijde van het bewezenverklaarde. De inkomstenderving komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat er geen letselverklaring of een andere verklaring van een arts is, waaruit blijkt dat de benadeelde partij een week niet heeft mogen werken. Verder blijkt uit geen enkel stuk dat de benadeelde partij daadwerkelijk vier dagen niet heeft gewerkt. Ook zijn het gestelde uurtarief en de declarabele uren onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat de opgevoerde omzet niet gelijk staat aan het salaris dat de benadeelde partij als ondernemer aan zichzelf uitkeert. De taxikosten worden van de zijde van de verdachte niet betwist. Met betrekking tot de immateriële schade is verzocht dezelfde beslissing te nemen als in eerste aanleg.
Het hof overweegt als volgt.
Ook in hoger beroep staat vast dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich jegens de benadeelde partij op strafbare wijze schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van openlijke geweldpleging. De verdachte is verplicht de schade die de benadeelde partij als gevolg daarvan rechtstreeks heeft geleden, te vergoeden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof allereerst voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden als onder d genoemd. Daarbij is betrokken dat de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Met betrekking tot schadeposten a, b en c geldt het volgende. De benadeelde partij heeft op de terechtzitting in eerste aanleg uiteengezet dat hij de bloedvlekken niet uit zijn kleding heeft kunnen verwijderen en dat in zijn broek en jas gaten zaten. Bij zijn aangifte heeft hij foto’s heeft gevoegd, waarop beschadigingen op de kleding te zien zijn, alsook de bloedwond die hij heeft opgelopen. Gelet daarop is voldoende komen vast te staan dat de onder a, b en c genoemde kledingstukken door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte voor verder gebruik ongeschikt zijn geworden. Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat de nieuwprijs van dergelijke kledingstukken het opgevoerde totaalbedrag van € 619,00 beloopt. Nu uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de kleding recent was aangeschaft, maar al wel gedragen was, moet op dat totaalbedrag naar het oordeel van het hof een afschrijving van 10 procent worden toegepast. Dat betekent dat het hof dit deel van de materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 557,10. Voor het overige zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
Het hof is verder van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte tot een bedrag van € 5.280,00 inkomsten heeft gederfd als onder e genoemd. De benadeelde partij is werkzaam als [baan] . Als onweersproken is komen vast te staan dat hij een hersenschudding heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde. Mede in het licht van algemene ervaringsregels acht het hof aannemelijk dat de benadeelde partij vanwege zijn hersenschudding vier dagen niet heeft kunnen werken. Als onvoldoende gemotiveerd betwist is voorts komen vast te staan dat een arts de benadeelde partij geadviseerd heeft een week niet te werken. Laatstgenoemde heeft de schade in zekere zin nog heeft beperkt door al na 4 dagen weer aan het werk te gaan. Daarnaast is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het uurtarief van de benadeelde partij [bedrag] betrof en dat er sprake was van 6 declarabele uren per werkdag. De benadeelde partij is immers sinds 2012 werkzaam als [baan] , is gespecialiseerd in onder meer [baan] en heeft, naar het hof begrijpt, een [baan] . Weliswaar heeft de raadsvrouw met juistheid gesteld dat de door benadeelde partij gegenereerde omzet niet gelijk staat aan het aan hem in privé uitbetaalde salaris, maar buiten kijf staat dat de benadeelde partij als ondernemer zijn revenuen ook moet aanwenden om kosten te kunnen dekken. Het gehele opgevoerde bedrag aan inkomstenderving is dus als schade aan te merken.
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade geleden. Daarbij is betrokken dat de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van die schade en de causale relatie met het bewezenverklaarde niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 1.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
- de aard en de ernst van de normschending en de grove en gevaarzettende aantasting van het lichaam van de benadeelde partij;
- het lichamelijk letsel dat deze daarbij heeft bekomen, onder meer in de vorm van een blijvend litteken [litteken] ;
- de gevolgen die het incident voor de benadeelde partij verder heeft gehad, er onder meer uit bestaande dat hij zich genoodzaakt heeft gezien uit Amsterdam te verhuizen;
- ( mede verband met dit laatste) de op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep door hem toegelichte derving van levensvreugde;
- de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen door rechters pleegt te worden toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte – hoofdelijk met zijn tot op heden onbekend gebleven mededader – tot in totaal € 6.871,08 tot vergoeding van schade gehouden. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de opgelegde straffen en schadevergoedingsmaatregel en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.871,08 (zesduizend achthonderdeenenzeventig euro en acht cent) bestaande uit € 5.871,08 (vijfduizend achthonderdeenenzeventig euro en acht cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.871,08 (zesduizend achthonderdeenenzeventig euro en acht cent) bestaande uit € 5.871,08 (vijfduizend achthonderdeenenzeventig euro en acht cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 20 mei 2019 over een bedrag van € 591,08 (schadeposten a, b, c en d);
  • 24 mei 2019 over een bedrag van € 5.280,00 (schadepost e).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 mei 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het voorgaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. S.M.M. Bordenga en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 januari 2022.
De oudste raadsheer is buiten staan dit arrest mede te ondertekenen.