ECLI:NL:GHAMS:2022:1988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.308.629/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling van minderjarigen na positieve veranderingen in gezinssituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een ondertoezichtstelling aangevraagd die door de kinderrechter was toegewezen. De kinderrechter had op 19 januari 2022 de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting, voor een periode van een jaar. De moeder was van mening dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk was, omdat de situatie in het gezin positief was veranderd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het hof heeft gekeken naar de ontwikkeling van de kinderen en de betrokkenheid van de ouders bij de hulpverlening. De moeder had inmiddels een eigen woning en de communicatie tussen de ouders was verbeterd. De kinderen verbleven regelmatig bij de vader en de moeder had vrijwillige hulpverlening geaccepteerd. Het hof concludeerde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig waren en heeft de beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk vernietigd. De ondertoezichtstelling werd opgeheven voor de periode na 5 juli 2022, terwijl de eerdere periode van ondertoezichtstelling werd bekrachtigd. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de uitspraak te registreren in het gezagsregister.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.308.629/01
zaaknummer rechtbank: C/15/324006 / JU RK 22-26
beschikking van de meervoudige kamer van 5 juli 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T.S.S. Overes te Almere,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Het hof heeft als overige belanghebbenden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader),
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI),
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), en
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de kinderrechter) van 19 januari 2022 (hierna te noemen: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:
- het beroepschrift van de moeder, op 29 maart 2022,
- een bericht van de moeder van 2 mei 2022 met een bijlage, en
- een bericht van de raad van 19 april 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door mw. D.M. van Dijk,
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en haar collega, en
- de vader.

3.De feiten

3.1
Uit de (thans beëindigde) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2012 te [plaats A] , en
- [minderjarige 2] , [in] 2015 te [plaats A] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De vader heeft de kinderen erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 13 augustus 2021 het verzoek om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen met zes maanden aangehouden, zodat bezien kon worden of de ingezette hulpverlening de gewenste uitwerking zou hebben en de prille positieve ontwikkeling zou beklijven.
3.4
De kinderrechter heeft op 7 januari 2022 de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld en een spoedmachtiging verleend om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen in een crisispleeggezin. [minderjarige 1] heeft vervolgens niet in een crisispleeggezin, maar enige tijd bij de vader verbleven.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de kinderen op het verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 19 januari 2022 tot 19 januari 2023. Het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met - zo begrijpt het hof - gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de ondertoezichtstelling met onmiddellijke ingang wordt beëindigd.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de rechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder vindt dat een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, omdat zij meewerkt aan vrijwillige hulpverlening. Uit de verslagen van de vrijwillige hulpverlening (ELM coaching) blijkt dat de moeder voldoende opvoedkwaliteiten heeft. Ook is inmiddels de communicatie tussen de ouders verbeterd en gaat het met de kinderen goed. Bovendien heeft de GI totaal geen betrokkenheid getoond bij het gezin, aldus de moeder.
5.3
De vader is het eens met het standpunt van de moeder. Ten tijde van de zitting van de kinderrechter was hij het nog eens met de verzochte ondertoezichtstelling, maar nu is de situatie veel beter geworden. Ook met [minderjarige 1] gaat het veel beter, omdat de vader hem weer vaak ziet, aldus de vader.
5.4
De raad vindt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Er was ten tijde van het onderzoek door de raad en de bestreden beschikking veel chaos en onrust in het gezin en de kinderen vertoonden problematisch gedrag. De situatie voor de kinderen was toen onveilig. Hoewel de ouders op dit moment meewerken aan hulpverlening en het gezin in een rustiger vaarwater lijkt te zijn gekomen, blijkt uit het verleden een patroon waarbij de ouders enige tijd meewerken, om kort daarna toch de hulpverlening te weigeren. De raad vindt de ondertoezichtstelling daarom ook nu nog noodzakelijk. Er zou wel meer coaching vanuit de GI moeten gaan plaatsvinden, aldus de raad.
5.5
De GI erkent dat er door de GI niet voldoende is ingezet sinds de ondertoezichtstelling en dat er te weinig contact met het gezin is geweest, maar vindt dat de zorgen nog niet zijn verdwenen en de ondertoezichtstelling daarom nog steeds noodzakelijk is.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de kinderrechter terecht en op goede gronden de kinderen onder toezicht heeft gesteld, en of deze gronden ook nu nog aanwezig zijn.
Uit de stukken blijkt dat er al langere tijd sprake was van een zorgelijke situatie in het gezin. Een betrokken hulpverleningsinstantie meldde dat het huis vervuild was, de kinderen er onverzorgd uitzagen en dat er werd geschreeuwd en gescholden in het gezin. Ook zouden de ouders niet altijd in gesprek willen gaan met de hulpverleners en de zorgen ontkennen.
Nadat de ouders hun relatie hadden verbroken, ontstond vanaf 1 december 2021 een nog onrustiger situatie. De moeder vertrok na een heftige ruzie uit de woning, werd op 8 december 2021 met de kinderen geplaatst in een hotel en verbleef sinds 16 december 2021 met de kinderen in de maatschappelijke opvang (MO). De MO liet weten dat zowel de moeder als de kinderen elkaar daar vaak uitscholden. De ouders gebruikten daarnaast veel verbaal geweld naar elkaar. [minderjarige 1] heeft gedragsproblematiek en vertoonde fors (ook fysiek) agressief gedrag tijdens het verblijf in de MO, zowel naar spullen als naar personen. [minderjarige 2] huilde er erg veel.
Er was dan ook sprake van een zorgelijke en onveilige situatie voor de kinderen. Bij aanvang van de ondertoezichtstelling – in januari 2022 – werd de noodzakelijke zorg door de ouders onvoldoende geaccepteerd. Op dat moment was een ondertoezichtstelling dan ook noodzakelijk.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de situatie inmiddels positief is veranderd. De moeder heeft nu een eigen woning in [plaats A] , dichtbij de woning van de vader. De kinderen verblijven iedere donderdag en vrijdag bij hun vader en ook eet de vader bijna dagelijks bij de moeder en kinderen. [minderjarige 1] is door die nieuwe situatie en het frequentere contact met zijn vader rustiger geworden. Ook de ouders hebben nu veel contact met elkaar, zonder dat ze conflicten hebben.
De moeder heeft na de ondertoezichtstelling zelf (intensieve) hulpverlening in gang gezet. Zij heeft een tijd lang 34 uur per week in haar thuissituatie hulp gekregen van ELM coaching en heeft daar naar eigen zeggen veel van geleerd. Ook heeft [minderjarige 1] daarvan geleerd om beter met zijn emoties om te gaan. Daarnaast willen beide ouders meewerken aan gezinsbegeleiding door 10 voor Toekomst, dat ook in een vrijwillig kader kan plaatsvinden. Dat dat de afgelopen tijd nog niet is gestart, ligt niet aan de ouders. De moeder ontvangt nog steeds hulp voor zichzelf van FACT.
Het hof vindt dan ook dat niet is gebleken dat de ouders de noodzakelijke hulpverlening op dit moment niet accepteren.
[minderjarige 1] volgt speciaal onderwijs bij [X] . Op zijn school werken onderwijs en Kenter Jeugdhulp samen. De school zal een diagnostisch onderzoek, wat nog steeds niet van de grond is gekomen, voor [minderjarige 1] gaan aanvragen. [minderjarige 1] is, nu het beter met hem gaat, inmiddels van de ‘zorgklas’ naar de reguliere klas gegaan.
Er zijn zowel op [minderjarige 1] ’s school als daarbuiten hulpverleners betrokken bij het gezin. Mochten de ouders onverhoopt niet meer vrijwillig hulpverlening accepteren, dan zal dit dus vroegtijdig gesignaleerd kunnen worden door school en de betrokken hulpverlening.
Vanwege deze nieuwe omstandigheden, is het hof van oordeel dat de gronden voor een ondertoezichtstelling nu niet meer aanwezig zijn.
5.7
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:255 lid 1 BW werd voldaan en dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Deze gronden zijn nu niet meer aanwezig.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover deze betrekking heeft op de periode van 19 januari 2022 tot 5 juli 2022;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 5 juli 2022 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, en in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf 5 juli 2022;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.