ECLI:NL:GHAMS:2022:1873

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.288.876/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring en tegenbewijslevering in civiele procedure na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De appellanten, die eigenaar zijn van een perceel, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, die een schuur heeft gebouwd op een perceel dat grenst aan dat van de appellanten. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen op basis van verkrijgende verjaring. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 2020 geoordeeld dat de appellanten alsnog moeten worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, omdat zij niet eerder voldoende specifiek bewijs hadden aangeboden. Het hof heeft nu bepaald dat de appellanten in de gelegenheid worden gesteld om aanvullende schriftelijke stukken over te leggen en getuigen te horen. De zaak is verwezen naar de rol voor het opgeven van verhinderdata voor een mondelinge behandeling. De partijen moeten binnen twee weken hun verhinderdagen opgeven, waarna het hof de datum voor de mondelinge behandeling zal vaststellen. Het hof heeft ook aangegeven dat het mogelijk is dat de appellanten hun fotomateriaal kunnen tonen tijdens deze zitting. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.876/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juni 2022
inzake

1.[appellant 1]

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.V. van Steijn te Leiden.
De partijen worden hierna (ook) [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

Bij arrest van 17 april 2020 heeft de Hoge Raad onder nummer 18/05327 het in deze zaak tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 oktober 2018 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Op 26 januari 2021 hebben [appellanten] de zaak bij dit hof aangebracht.
[appellanten] hebben een memorie na verwijzing genomen, waarin zij hun standpunt nader hebben toegelicht, bewijsstukken hebben overgelegd, een bewijsaanbod hebben gedaan en hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2016 met zaak-/rolnummer C/09/508679 / HA ZA 16-410 (hierna ook: het bestreden vonnis), voor zover in reconventie gewezen, zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de reële kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep, inclusief de nakosten en met rente.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Hierin heeft hij zijn standpunt nader toegelicht en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] dan wel afwijzing van het door hen gevorderde en veroordeling van [appellanten] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in alle instanties, inclusief de nakosten en met rente.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Het hof gaat uit van de feiten die het hof Den Haag in zijn arrest van 16 oktober 2018 heeft vastgesteld, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is. Die feiten zijn, hier en daar aangevuld met andere vaststaande feiten, de volgende.
a. [appellanten] zijn op 15 april 2015 eigenaar geworden van het perceel gelegen aan [adres 1] te [plaats] , [perceelnummer 1] (hierna ook: [perceel 1] ). [perceel 1] grenst aan de achterzijde aan het perceel van [geïntimeerde] , gelegen aan [adres 2] te [plaats] , [perceelnummer 2] (hierna ook: [perceel 2] ) en aan het daarnaast gelegen perceel aan [adres 3] , [perceelnummer 3] (hierna ook: [perceel 3] ).
b. [geïntimeerde] is sinds 1999 eigenaar van [perceel 2] . In 2001 heeft hij achter op zijn perceel een schuur geplaatst. Bezien vanuit het perceel van [geïntimeerde] loopt de achterste muur van die schuur in het verlengde van de schutting tussen het [perceel 1] en [perceel 3] en vanaf de laatste paal van die schutting in een rechte lijn tot aan de erfgrens met het dwars daarop gelegen perceel [adres 4] ( [perceel 4] ). Voordat [geïntimeerde] de schuur plaatste liep de schutting door tussen [perceel 1] en het perceel van [geïntimeerde] . De gehele schutting was in 1979 neergezet door [naam] , de toenmalige eigenares van [perceel 1] . Het deel van de schutting tussen [perceel 1] en [perceel 2] is door [geïntimeerde] verwijderd om ruimte te maken voor de schuur.
c. Bij brief van 10 september 2001 aan [geïntimeerde] is namens [naam] , de rechtsvoorgangster van [appellanten] , bezwaar gemaakt tegen de verwijdering van de schutting. In de brief is medegedeeld dat [naam] ervan uitging dat binnen afzienbare tijd op exact dezelfde plek een schutting zou worden teruggeplaatst. [geïntimeerde] heeft vervolgens de door hem verwijderde delen van de schutting teruggeplaatst, tegen de achtermuur van de schuur.
d. Het Kadaster heeft in opdracht van [appellanten] onderzoek gedaan naar de erfgrens tussen [perceel 1] en [perceel 2] . Uit het relaas van bevindingen van het Kadaster, opgemaakt op 10 juni 2015, blijkt dat de schuur van [geïntimeerde] (met overstekend dakbeschot) gedeeltelijk op [perceel 1] , thans het perceel van [appellanten] , staat.
e. [appellanten] hebben [geïntimeerde] bij brief van 5 november 2015 onder verwijzing naar het relaas van bevindingen van het Kadaster gesommeerd de schuur vóór 1 maart 2016 van hun perceel te verwijderen. [geïntimeerde] heeft daaraan niet voldaan.

3.Beoordeling

3.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd, samengevat, verklaringen voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van partijen loopt zoals het Kadaster die heeft uitgemeten en dat de schuur van [geïntimeerde] zich gedeeltelijk op het perceel van [appellanten] bevindt, en veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van de schuur van het perceel van [appellanten] [geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellanten] bestreden met een beroep op verkrijgende verjaring en zijnerzijds in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de desbetreffende strook en veroordeling van [appellanten] aan de notariële en kadastrale vastlegging daarvan.
3.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het beroep op verkrijgende verjaring gehonoreerd op grond van de overweging dat, samengevat, de achterste muur van de schuur is gebouwd op de plaats waar tot 2001 de door [geïntimeerde] verwijderde schutting stond en uit de verklaringen van drie omwonenden blijkt dat die schutting daar al minstens sinds 1988 stond en de feitelijke erfgrens vormde tussen de [perceel 1] en [perceel 2] . De vorderingen van [appellanten] in conventie zijn afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zijn toegewezen.
3.3
[appellanten] zijn van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen. Zij hebben, voor zover in dit stadium van de procedure nog van belang, betwist dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar voor 2001 de schutting heeft gestaan. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] bij de bouw van de schuur de erfafscheiding tussen [perceel 1] en [perceel 3] verplaatst. Zij hebben dit betoog onderbouwd met fotomaterialen en reconstructies op basis van dat materiaal. Zij hebben (tegen)bewijs aangeboden.
3.4
Bij het arrest van 16 oktober 2018 heeft het hof Den Haag het bestreden vonnis bekrachtigd en [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het hof heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de stellingen van [geïntimeerde] door deze voldoende zijn onderbouwd en door [appellanten] onvoldoende (gemotiveerd) zijn betwist en dat aan bewijslevering niet werd toegekomen omdat [appellanten] geen voldoende specifiek bewijsaanbod hadden gedaan dat, als het succes had, tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
3.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 2020 geoordeeld dat de klachten van [appellanten] tegen het oordeel van het hof Den Haag dat [appellanten] niet worden toegelaten tot tegenbewijslevering slagen, voor zover het betreft de stelling van [geïntimeerde] dat de achtermuur van de schuur staat op de plaats waar voor 2001 de schutting heeft gestaan.
3.6
In hun memorie na verwijzing hebben [appellanten] onder 1.3 naar voren gebracht: “Het geschil tussen partijen na vernietiging en verwijzing heeft uitsluitend nog betrekking op de reconventionele vordering die [geïntimeerde] heeft ingesteld bij de Rechtbank Den Haag”. Zij hebben aanvullend schriftelijk bewijs overgelegd en een aanbod gedaan tot het horen van getuigen. Zij hebben verzocht hen in de gelegenheid te stellen met behulp van een laptop het overgelegde fotomateriaal te tonen en toe te lichten, al dan niet bij gelegenheid van een descente.
3.7
In zijn antwoordmemorie na verwijzing heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellanten] geen belang meer hebben bij hun hoger beroep, omdat zij hebben berust in het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, waardoor dat deel van het vonnis onherroepelijk is geworden, inclusief de overwegingen dat vast staat dat [geïntimeerde] de schuur heeft gebouwd op een hem in eigendom toebehorende strook grond en van enig onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellanten] geen sprake is. Zij hebben een beroep gedaan op artikel 236 Rv (gezag van gewijsde). Verder heeft [geïntimeerde] betoogd dat [appellant 1] hun woning ( [perceel 1] ) inmiddels hebben verkocht en ook daarom geen belang meer hebben bij de procedure. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen het door [appellanten] overleggen van nader schriftelijk bewijs; hij meent dat het [appellanten] gelet op hun uitlatingen in cassatie slechts nog vrij staat (tegen)bewijs door getuigen te leveren. [geïntimeerde] heeft ook bezwaar gemaakt tegen de voorgestelde descente en de vertoning van het fotomateriaal ter zitting. De bewijskracht van het overgelegde nadere schriftelijke bewijsmateriaal is door [geïntimeerde] betwist.
3.8
[appellanten] hebben betwist geen belang meer te hebben bij de procedure. Zij hebben het beroep op gezag van gewijsde bestreden met een beroep op de positieve devolutie. Wat betreft de verkoop van de woning hebben zij gewezen op hun vordering tot vergoeding van (integrale) proceskosten en het feit dat in de door hen gesloten koopovereenkomst is bedongen dat zij de procedure op eigen naam zouden voortzetten.
3.9
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat [appellanten] alsnog moeten worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Dat bewijs is door [appellanten] nu zeer concreet aangeboden. Aan [appellanten] kan niet het recht worden ontzegd in het kader van die tegenbewijslevering tevens aanvullende schriftelijke stukken over te leggen. Het bezwaar van [geïntimeerde] tegen die overlegging faalt daarom.
3.1
Voor het overige heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Het hof zal daartoe een mondelinge behandeling bepalen. De mogelijkheid bestaat dat [appellanten] dan ook de door hen verzochte demonstratie kunnen geven, al dan niet in het kader van een verhoor van partijen als getuige. In ieder geval zal worden onderzocht of de zaak zich leent voor een minnelijke regeling.
3.11
De zaak wordt naar de rol verwezen voor het opgeven van verhinderdata. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon tezamen met hun advocaten tot het hiervoor onder 3.10 omschreven doel zullen verschijnen voor dit hof, waartoe een zitting zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader te bepalen tijdstip;
bepaalt dat partijen binnen twee weken na heden op de rol hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor de eerstkomende drie maanden kunnen opgeven, waarna het hof de dag en het tijdstip van de mondelinge behandeling zal vaststellen, in welk geval behoudens klemmende redenen of overmacht geen uitstel van de mondelinge behandeling meer zal worden verleend;
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken vóór de dag van de mondelinge behandeling eventuele nieuwe stukken waarop zij een beroep zouden willen doen, in kopie zullen overleggen door toezending aan het hof (roladministratie van de sector handelsrecht) en de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. van der Werff, J.C.W. Rang en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.