ECLI:NL:GHAMS:2022:1812

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.302.679/01 en 200.302.983/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vervangende toestemming erkenning vaderschap; De GI blijft belast met de voogdij.

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2022, zijn verzoeksters [verzoekster 1] en [verzoekster 2], halfzussen van de minderjarige [minderjarige], in hoger beroep gekomen tegen de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2021. De vader van [minderjarige] heeft eveneens hoger beroep ingesteld. De rechtbank had de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd benoemd. Verzoeksters zijn van mening dat de erkenning door de vader schadelijk is voor de emotionele en sociaalpsychologische ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat de vader de verwekker is van [minderjarige], maar dat de erkenning in de huidige omstandigheden schadelijk kan zijn voor het kind. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vader tot erkenning afgewezen, omdat de belangen van de vader niet opwegen tegen de belangen van [minderjarige]. Daarnaast heeft het hof de voogdij bij de GI gehandhaafd, omdat deze neutraal is en de belangen van [minderjarige] het beste kan waarborgen. Het hof heeft de verzoeken van de vader om gezag en voogdij afgewimpeld, omdat hij niet als juridische ouder kan worden beschouwd na de afwijzing van zijn verzoek tot erkenning.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.302.679/01 en 200.302.983/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/688270 FA RK 20/5053 (LH/LN) en C/13/695641/ FA RK 21/37 (LH/LN)
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 inzake
[verzoekster 1]
en
[verzoekster 2] ,
beiden wonende te [plaats A] ,
verzoeksters in principaal hoger beroep,
verweersters in incidenteel hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: verzoeksters,
advocaat: mr. J. Schouten te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. van Eck Rasmussen te Hilversum.
Verder zijn als belanghebbenden aangemerkt:
- mr. D.J.I. Kroezen (hierna te noemen: de bijzondere curator);
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers regio [plaats A] (hierna te noemen: de GI).
In zijn adviserende rol is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2021 (hierna te noemen: de rechtbank), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoeksters zijn op 16 november 2021 met één appelschrift in hoger beroep gekomen van beide beschikkingen van 16 augustus 2021.
2.2
De vader heeft op 22 december 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend in de zaak met nummer 200.302.679/01. Op diezelfde datum heeft hij een verweerschrift ingediend in de zaak met nummer 200.302.983/01.
2.3
Verzoeksters hebben op 3 februari 2022 in de zaak met nummer 200.302.679/01 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn nog de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de bijzondere curator van 27 december 2021 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vader van 1 april 2022 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 8 april 2022 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- verzoeksters, bijgestaan door hun advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F. Huizinga;
- de GI, vertegenwoordigd door de (uitvoerend) voogd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van [de moeder] (hierna te noemen: de moeder) en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is geboren:
- [minderjarige] , [in] 2019 te [plaats A] .
De moeder is [in] 2020 overleden. Zij oefende alleen het gezag uit over [minderjarige] . [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn beiden halfzussen van [minderjarige] . Zij hebben alle drie dezelfde moeder. Bij beschikking van de rechtbank van 13 oktober 2020 is de GI tot tijdelijk voogd over [minderjarige] benoemd en is [minderjarige] met onmiddellijke ingang aan [verzoekster 1] (hierna te noemen: [verzoekster 1] ) toevertrouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking met zaaknummer rechtbank C/13/688270 / FA RK 20/5053 (LH/LN) heeft de rechtbank aan de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. Bij de bestreden beschikking met zaaknummers rechtbank C/13/688270 / FA RK 20/5053 (LH/LN) en C/13/695641 / FA RK 21/37 (LH/LN) heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, (zo nodig met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 13 oktober 2020) de GI tot voogd benoemd over [minderjarige] en zijn de vader en verzoeksters niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] .
4.2
Verzoeksters verzoeken in de zaak met zaaknummer 200.302.983/01 het verzoek van de vader tot vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] af te wijzen. De vader verzoekt in deze zaak verzoeksters niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking ten aanzien van de erkenning te bekrachtigen.
4.3
Verzoeksters verzoeken in principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.302.679/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair [verzoekster 1] tot voogd te benoemen over [minderjarige] . Subsidiair verzoeken zij [verzoekster 2] (hierna te noemen: [verzoekster 2] ) tot voogd te benoemen over [minderjarige] . Daarbij verzoeken zij de beslissingen van het hof indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. In principaal hoger beroep verzoekt de vader in deze zaak verzoeksters niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun verzoeken af te wijzen.
4.4
De vader verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.302.679/01 in incidenteel appel, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de vader, nadat hij [minderjarige] heeft erkend, met de uitoefening van het gezag over [minderjarige] wordt belast, althans de vader tot voogd van [minderjarige] te benoemen in het geval de vader [minderjarige] niet kan erkennen, en te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader zal zijn.
Verzoeksters verzoeken in incidenteel appel in deze zaak de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door hem ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, althans af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht in beide zaken
5.1
[minderjarige] , [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben de Nederlandse nationaliteit. Uit de stukken in het dossier volgt dat de moeder van [minderjarige] eveneens de Nederlandse nationaliteit bezat. De vader heeft de Surinaamse nationaliteit. Daarmee hebben de zaken een internationaal karakter. De Nederlandse rechter is bevoegd om van de verzoeken in deze zaken kennis te nemen, nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is gelegen.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Ontvankelijkheid [verzoekster 2] en [verzoekster 1] in beide zaken
5.2
De vader heeft aangevoerd dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk zijn in hoger beroep, omdat zij als halfzussen van [minderjarige] niet beschouwd kunnen worden als belanghebbenden in deze procedures. [verzoekster 1] meent ontvankelijk te zijn in beide zaken. [verzoekster 2] heeft zich in de zaak over de erkenning (200.302.983/01) gerefereerd aan het oordeel van het hof over haar ontvankelijkheid, maar zij meent wel ontvankelijk te zijn in het hoger beroep over het gezag/de voogdij en de hoofdverblijfplaats (200.302.679/01), omdat zij in die zaak mede verzoekster was.
5.3
Artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende.
Volgens vaste jurisprudentie is niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, ook in de procedure als belanghebbende te beschouwen. Het woord ‘rechtstreeks’ in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Voor de toepassing van deze bepaling behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan. Tot de in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan. Het vorenstaande betekent dat de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Wie als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv (zie ook Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:2018:463 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622).
5.4
[minderjarige] woont sinds het overlijden van zijn moeder [in] 2020 bij zijn halfzus [verzoekster 1] . Sindsdien verzorgt [verzoekster 1] [minderjarige] en zij voedt hem op. Daarmee is [verzoekster 1] ingevolge artikel 798 lid 1, tweede volzin, Rv als belanghebbende te beschouwen en is zij ontvankelijk in haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.302.983/01 (zie ook het Procesreglement Overige (Boek 1) zaken, 1 februari 2022). Ook [verzoekster 2] is een halfzus van [minderjarige] , maar hij woont niet bij haar en zij is niet zijn dagelijkse opvoeder en verzorger. Zij is dan ook niet op grond van de laatstgenoemde bepaling als belanghebbende aan te merken. [verzoekster 2] heeft niet nader onderbouwd in welke belangen zij rechtstreeks is geraakt door de (vervangende toestemming tot) erkenning van [minderjarige] . Zij heeft evenmin gesteld dat en in hoeverre in deze procedure sprake is van te beschermen family life of private life tussen haar en [minderjarige] . Bovendien heeft mr. Schouten ter zitting in hoger beroep verklaard begrip ervoor te hebben als [verzoekster 2] niet als belanghebbende in deze procedure wordt beschouwd. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanknopingspunten om [verzoekster 2] als belanghebbende als bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv te beschouwen. Het hof zal haar niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.302.983/01.
In de zaak met zaaknummer 200.302.679/01 zijn [verzoekster 1] en [verzoekster 2] beiden ontvankelijk in hun hoger beroep, omdat zij bij de rechtbank verzoeksters waren en hun verzoeken, om tot voogd over [minderjarige] benoemd te worden, zijn afgewezen.
Vervangende toestemming erkenning vaderschap (200.302.983/01)
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 3, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is.
Bij de toepassing van deze bepaling dienen de belangen van de betrokkenen te worden afgewogen, waarbij als uitgangspunt geldt dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de vader bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Omdat de moeder van [minderjarige] is overleden, gaat het hier om een afweging van de belangen van de vader tegen de belangen van een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] .
5.6
Het staat vast dat de vader de verwekker van [minderjarige] is.
5.7
[verzoekster 1] stelt dat de rechtbank ten onrechte aan de vader vervangende toestemming heeft verleend om [minderjarige] te erkennen. Door de erkenning komt de evenwichtige sociaal- psychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang. De relatie van de moeder en de vader was turbulent en er was sprake van middelengebruik en huiselijk geweld. Hiervan zijn diverse politiemeldingen gedaan. De moeder is [in] 2020 overleden aan een herseninfarct. De gevolgen van het infarct hadden minder verstrekkend kunnen zijn als de vader tijdig hulp voor de moeder zou hebben ingeschakeld, maar dat heeft hij nagelaten. [verzoekster 1] vreest dat [minderjarige] op latere leeftijd moeite zal ondervinden van de registratie van de vader op zijn geboorteakte en officiële stukken, omdat de vader een strafblad heeft. [minderjarige] heeft bij zijn ouders basale zorg en opvoeding gemist en traumatische ervaringen gehad. Nu de gevolgen op lange termijn voor [minderjarige] nog niet bekend zijn, moet volgens [verzoekster 1] het zekere voor het onzekere genomen worden en ofwel de vader (in ieder geval totdat [minderjarige] veel ouder is) geen toestemming voor erkenning gegeven worden ofwel een deskundige benoemd worden.
5.8
De vader betwist dat erkenning door hem de belangen van [minderjarige] schaadt. Er bestaan geen reële risico’s dat [minderjarige] door de erkenning wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. [minderjarige] heeft er recht op en belang bij dat zijn relatie met de vader rechtens als een familierechtelijke betrekking wordt erkend, temeer nu hij ook geen moeder meer heeft. Verzoeksters schetsen bewust een onjuist en negatief beeld van de vader, met de bedoeling de vader in een kwaad daglicht te stellen. Het verdriet van de dochters over de dood van hun moeder mag geen reden zijn om de erkenning te dwarsbomen. De vader erkent de ruzies en het middelengebruik, maar hij heeft altijd zorg gedragen voor [minderjarige] en heeft ook nu nog substantieel omgang met hem. De vader woonde samen met de moeder en zijn familie paste regelmatig op [minderjarige] op. Na het overlijden van de moeder is een gezagsvacuüm ontstaan, omdat de vader zijn zoon niet had erkend en de moeder niets had geregeld voor het geval zij zou komen te overlijden. Het ligt echter voor de hand dat zij wenste dat haar zoon bij zijn vader terecht zou komen, aldus de vader.
5.9
De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar advies aan de rechtbank van 23 december 2020 handhaaft. Nu vaststaat dat de vader de verwekker is van [minderjarige] en altijd sprake is geweest van familieleven tussen vader en zoon, is het in beginsel in het belang van [minderjarige] dat de vader hem kan erkennen, mits daardoor de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] niet in het gedrang komt. Hier zou echter wel sprake van kunnen zijn omdat [minderjarige] op zeer jonge leeftijd trauma’s heeft opgelopen. De bijzondere curator acht zich als jurist onvoldoende deskundig om zich in deze omstandigheden over de mogelijke gevolgen van een erkenning uit te laten. Zij bepleit een deskundigenonderzoek, naar het mogelijke effect van erkenning op de ontwikkeling van [minderjarige] .
5.1
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat sinds het overlijden van de moeder van [minderjarige] een forse strijd gaande is tussen de twee families en dat er sprake is van veel spanningen en stress. Het is belangrijk om met de inzet van hulpverlening hieraan te werken. De vader accepteert niet dat [minderjarige] bij [verzoekster 1] verblijft en dit komt tot uiting tijdens overleggen, waarbij het de vader niet altijd lukt om zijn emoties onder controle te houden. De GI heeft echter geen bezwaar tegen erkenning door de vader.
5.11
De raad heeft – kort samengevat – ter zitting in hoger beroep geadviseerd om het advies van de bijzondere curator om een deskundige te benoemen te volgen. Er dient duidelijkheid te komen over het effect van de erkenning op de ontwikkeling van [minderjarige] .
5.12
Het hof overweegt als volgt.
5.13
Het staat vast dat [minderjarige] gedurende de eerste periode van zijn leven is opgegroeid in ongunstige omstandigheden. Hij is te vroeg geboren en is in verband daarmee bij het [plaats A] UMC onder controle. Tot op heden is zijn cognitieve ontwikkeling beneden gemiddeld. De ouders van [minderjarige] hadden een turbulente knipperlichtrelatie. De vader had [minderjarige] niet erkend en de ouders hebben geen (kenbare) afspraken gemaakt over de zorg voor [minderjarige] , ook niet voor het geval de moeder zou komen te overlijden. In het rapport van de raad van 28 december 2020 zijn zorgmeldingen van de politie opgenomen waaruit volgt dat herhaaldelijk sprake is geweest van huiselijk geweld tussen de ouders en dat zij zwaar onder invloed zijn aangetroffen toen [minderjarige] nog maar drie maanden oud was. [in] 2020 heeft [halfzusje ] , ook een halfzus van [minderjarige] , de moeder buiten bewustzijn aangetroffen. De vader was toen al enkele uren aanwezig in de woning en zat met [minderjarige] op de bank te spelen, terwijl de moeder in dezelfde kamer lag. Na aandringen van [halfzusje ] heeft hij alsnog 112 gebeld. De moeder is opgenomen op de intensive care, zij bleek positief op cocaïne te testen en een herseninfarct te hebben gehad. Een dag later is zij overleden. [minderjarige] is vervolgens opgevangen door [verzoekster 1] . Tussen de halfzussen en familie van de moeder enerzijds en (de familie van) de vader anderzijds zijn sindsdien ernstige spanningen. De vader is op 9 maart 2022 veroordeeld voor het nalaten hulp te verlenen aan de moeder, nadat de familie van de moeder strafrechtelijke vervolging had afgedwongen op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Hem is een taakstraf opgelegd voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De vader heeft in deze veroordeling berust. De vader en zijn familie kunnen niet accepteren dat de familie van de moeder voor [minderjarige] zorgt. Desondanks zijn er positieve ontwikkelingen. De vader heeft al geruime tijd een goed lopende omgangsregeling met [minderjarige] en zag hem ten tijde van de zitting in hoger beroep iedere donderdag vanaf 9.00 uur tot vrijdag 19.00 uur in [plaats B] bij oma vaderszijde thuis. De GI is met partijen in overleg om deze regeling zodanig aan te passen dat [minderjarige] eens per veertien dagen van vrijdag tot maandag bij de vader en oma verblijft. [verzoekster 1] kan zich vinden in een dergelijke regeling. De GI kan met beide partijen redelijk samenwerken. Verder is gebleken dat de vader stappen heeft gezet om zijn middelengebruik aan te pakken. Hij werkt drie dagen per week en is sinds oktober 2021 in behandeling bij Jellinek. In een brief van 8 april 2022 vermeldt Jellinek dat de vader sinds de aanvang van de behandeling abstinent is van cannabis en cocaïne en minder alcohol drinkt. Verder is de vader een traject bij Levvel Hecht aangegaan om zijn relatie met [minderjarige] te versterken. Uit het verslag van dit traject van 4 april 2022 volgt dat vader zich goed inzet en dat hij en [minderjarige] veel plezier aan elkaar beleven, maar ook dat de vader moeite heeft met het begrenzen van zijn zoon en daarvoor verdere training nodig heeft. Verder volgt uit dit verslag dat de vader zich miskend en niet gehoord voelt, omdat hij niet zelf voor zijn zoon mag zorgen. Levvel acht vervolghulp nodig, maar de vader zal eerst de bij Jellinek geplande traumabehandeling moeten ondergaan zodat hij meer rust en erkenning kan ervaren.
De GI onderzoekt op dit moment waar [minderjarige] moet opgroeien. [verzoekster 1] is geschikt bevonden als pleegmoeder, maar ook de vader wordt gescreend om te beoordelen of [minderjarige] (op termijn en/of gedeeltelijk) bij hem kan wonen. Dit onderzoek verloopt via een zogeheten beoordelingsboog en dat traject duurt ongeveer negen maanden.
5.14
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden een reëel risico bestaat dat een erkenning door de vader de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zal brengen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om zonder nader onderzoek tot dit oordeel te komen. Daartoe is van belang dat [minderjarige] weet van wie hij in biologisch opzicht afstamt. Hij bezoekt de vader wekelijks (binnenkort mogelijk tweewekelijks, gedurende een langer aaneengesloten tijd) en heeft een band met hem. Bovendien betwist [verzoekster 1] noch enig ander familielid van de moeder dat een bloedband tussen de vader en [minderjarige] bestaat. [verzoekster 1] werkt mee aan de uitvoering van de omgang tussen [minderjarige] en de vader en bij [minderjarige] noemt zij de vader “papa”. Dit is een wezenlijk andere situatie dan die waarin een kind in het ongewisse wordt gelaten over zijn biologische afstamming en de identiteitsontwikkeling van een kind in gevaar kan komen, omdat het zijn oorsprong niet kent. Verder is van belang dat nog veel spanningen en stress bestaan bij en tussen (de familie van) de vader en de familie van de moeder van [minderjarige] . De vader draagt een zware last met zich als gevolg van de gebeurtenissen rond het overlijden van de moeder, werkt aan zijn verslavingen en is bezig om zijn leven in [minderjarige] ’s belang op de rit te krijgen. Dat is te prijzen. Hij voelt zich echter ook erg miskend en benadrukt dat [minderjarige] “van hem” is. Voor het gevoel van miskenning, dat leidt tot emotionele en soms agressieve uitlatingen van de vader, dient hij eerst behandeling te ondergaan, wil zijn band met [minderjarige] verder versterkt kunnen worden. Voor [verzoekster 1] en de familie van de moeder betekent de houding van de vader een grote druk, niet in de laatste plaats door de omstandigheden waarin de moeder is komen te overlijden. Die druk en spanningen in de opvoedomgeving van [minderjarige] zijn schadelijk voor hem. Als jong kind, met een gezinsgeschiedenis van huiselijk geweld en mogelijk verwaarlozing, heeft hij juist extra behoefte aan rust en een opvoedomgeving waarin niet over hem gestreden wordt. Als de vader nu in staat wordt gesteld [minderjarige] te erkennen, acht het hof het risico op verdere juridische strijd reëel. Na een erkenning, maakt de vader immers aanspraak op gezag en de vader heeft ter zitting in hoger beroep de wens geuit dat [minderjarige] na de erkenning vaders achternaam krijgt. Voorts weegt voor het hof zwaar gelet op de omstandigheden waarin de moeder is komen te overlijden dat een erkenning onomkeerbaar is en [minderjarige] , die nog maar drie jaar oud is, zichzelf nog geen oordeel kan vormen over de vraag of hij de band met zijn vader ook juridisch erkend wil hebben. Dit alles in aanmerking nemend, komt het hof tot de conclusie dat met het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning in de huidige omstandigheden de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang komt. De belangen van de vader bij een erkenning wegen daar niet tegenop.
Nog daargelaten dat niet is komen vast te staan welke voogd/gezagdrager de moeder heeft gewild voor het geval zij zou komen te overlijden, doet een dergelijke wens aan het voorgaande niet af.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de vader afwijzen.
Gezag, voogdij en hoofdverblijfplaats (200.302.679/01)
5.15
Indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt de rechter dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast, aldus artikel 1:253g lid 1 en 2 Burgerlijk Wetboek (BW).
Op grond van artikel 1:295 BW benoemt de rechtbank een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien. Artikel
299a lid 1 en lid 4 BW bepaalt (onder meer) dat degene die met instemming van de voogd een minderjarige in zijn gezin ten minste een jaar heeft verzorgd en opgevoed, de kinderrechter kan verzoeken hem tot voogd te benoemen. De kinderrechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de minderjarige acht en hem genoegzaam is gebleken, dat de voogd niet bereid is zich van zijn bediening te doen ontslaan.
5.16
Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte hun verzoeken om met de voogdij te worden belast heeft afgewezen en de GI tot voogd over [minderjarige] heeft benoemd. De moeder van [minderjarige] heeft voor haar overlijden bij haar maatschappelijk werkster verklaard dat zij wenste dat [verzoekster 1] voogd zou worden als er iets met haar zou gebeuren. Doordat de GI tot voogd is benoemd, blijft de strijd over [minderjarige] ’s hoofdverblijfplaats doorgaan en dat is niet in zijn belang. [minderjarige] verblijft al sinds 13 augustus 2020 bij [verzoekster 1] , zij zorgt voor een stabiele en veilige opvoedsituatie en zij is geschikt bevonden als pleegmoeder. Momenteel zijn er nog veel vragen over de opvoedsituatie bij de vader. De belangen van [minderjarige] verzetten zich tegen de belasting van de vader met het gezag of de voogdij, onder meer omdat hij niet kan accepteren dat [minderjarige] bij [verzoekster 1] woont. Mocht het hof niet meegaan in het verzoek van de verzoeksters, dan verzoeken zij de voogdij bij de GI te laten.
5.17
De vader stelt ook dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat het in het belang van [minderjarige] is dat de voogdij door de GI wordt uitgevoerd. De vader zou graag – na erkenning – met het gezag over [minderjarige] worden belast, dan wel tot voogd worden benoemd. Voorts wenst de vader dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader heeft en dat er omgang is tussen [minderjarige] en zijn halfzussen. Deze situatie sluit het meest aan bij de situatie zoals die was voor het overlijden van de moeder en dit is in het belang van [minderjarige] . De vader heeft inmiddels hulp gezocht voor zijn persoonlijke problematiek, waardoor hij een stabiel leven heeft gekregen. Mocht het hof beslissen dat de situatie bij de vader op dit moment nog te precair is om hem te belasten met gezag of voogdij, dan verzoekt hij de voogdij bij de GI te laten.
5.18
Nu het hof het verzoek van de vader om hem vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] te verlenen zal afwijzen (zie 5.14), kan de vader niet beschouwd worden als (juridische) ouder in de zin van artikel 1:253g BW en kan hij niet worden belast met het gezag. De vraag die resteert is wie met de voogdij over [minderjarige] belast moet zijn.
5.19
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de voogdij over [minderjarige] (vooralsnog) bij een neutrale derde thuishoort. Het hof maakt dit oordeel en de door de rechtbank genoemde argumenten en motivering (rechtsoverweging 6.3 bestreden beschikking) tot de zijne. Uit hetgeen het hof heeft overwogen bij 5.13 en 5.14 volgt dat de situatie voor [minderjarige] inmiddels wel is verbeterd, maar dat zijn perspectief nog steeds onduidelijk is. De komende tijd zal geobserveerd worden of de vader de ingezette positieve ontwikkelingen doorzet, zijn verslavingen duurzaam de baas blijft en in staat blijkt zijn emoties zodanig te reguleren dat ruimte voor samenwerking tussen beide families komt. Ook zal moeten blijken of de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] duurzaam stabiel blijft en of hun band zodanig versterkt kan worden dat de vader een (nog) grotere opvoedende rol kan spelen, of dat deze rol in zijn huidige vorm bij [verzoekster 1] moet blijven. Gelet hierop is van groot belang dat alle te nemen beslissingen over [minderjarige] door een neutrale derde, die geen belang heeft bij de te nemen beslissingen en minder betrokken is in het krachtenspel tussen beide families, genomen kunnen worden. Benoeming van [verzoekster 1] , [verzoekster 2] of de vader als voogd is in de huidige omstandigheden niet in het belang van [minderjarige] . Dat de moeder aan haar maatschappelijk werkster heeft verklaard dat zij het liefste wil dat [minderjarige] naar [verzoekster 1] gaat als de moeder zelf zijn verzorging niet aan zou kunnen, maakt dat niet anders. Het hof zal daarom de voogdij bij de GI handhaven en de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
5.2
Uit de voorgaande overweging volgt dat de GI de bevoegdheid had en heeft om de beslissingen te nemen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Het verzoek van de vader hieromtrent is niet-ontvankelijk. Ook op dit onderdeel zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.Beslissing

Het hof
in de zaak met zaaknummer 200.302.983/01:
verklaart [verzoekster 2] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2021 met zaaknummer C/13/688270 / FA RK 20/5053 (LH/LN) en, opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de vader om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] , geboren [in] 2019 te [plaats A] ;
beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator als beëindigd, tenzij tegen deze uitspraak een rechtsmiddel wordt ingesteld;
in de zaak met zaaknummer 200.302.679/01 in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2021 met zaaknummers C/13/688270 FA RK 20/5053 en C/13/695641/ FA RK 21/37 (LH/LN);
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. H.A. van den Berg en mr. P.A.M. Jongens-Lokin, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier en is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.