ECLI:NL:GHAMS:2022:1792

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.256.874/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij onteigening en de vaststelling van inkomensschade

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake onteigening en de vergoeding van bijkomende schade, specifiek inkomensschade. De appellant, juridisch eigenaar van landbouwgronden, had deze gronden eerder economisch overgedragen aan een derde partij, maar bleef op basis van een overeenkomst met de economisch eigenaar zijn bedrijf uitoefenen op de onteigende gronden. De centrale vraag in deze procedure is hoe de omvang van de jaarlijkse inkomensschade van de appellant moet worden vastgesteld, en of er rekening gehouden moet worden met rente die zou zijn vrijgekomen indien de economische eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant schade lijdt als gevolg van de onteigening, maar dat de jaarlijkse inkomensschade per saldo nihil is. Dit komt doordat de appellant, als juridisch eigenaar, de schadeloosstelling van € 2.280.440,- moet doorbetalen aan de economisch eigenaar, waardoor hij geen rente ontvangt over dit bedrag. Het hof heeft de argumenten van de Staat gevolgd, die stelde dat de inkomensschade verrekend moet worden met de rente op het vrijkomende kapitaal. De appellant heeft niet adequaat gereageerd op de stellingen van de Staat, waardoor het hof de door de Staat gehanteerde bedragen heeft overgenomen.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de kosten van juridische en andere deskundige bijstand, die op grond van artikel 50 van de Onteigeningswet voor rekening van de onteigenende partij komen. Het hof heeft de gemaakte kosten beoordeeld en vastgesteld dat de appellant recht heeft op een vergoeding van deze kosten. Uiteindelijk heeft het hof de schadeloosstelling voor de appellant vastgesteld op € 2.298.998,-, en de Staat veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente, en de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.874/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juni 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. van Amersfoort te Leiden,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.S. Procee te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna weer [appellant] en de Staat genoemd.
In deze zaak is op 14 juli 2020 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot dat moment wordt naar dat arrest verwezen.
Op 22 september 2020 heeft [appellant] een akte uitlating na tussenarrest ingediend.
Op 24 november 2020 heeft de Staat een antwoordakte ingediend.
Bij rolbeslissing van 16 februari 2021 is [appellant] in de gelegenheid gesteld om de door hem gemaakte kosten van deskundige en rechtskundige bijstand aan het hof mee te delen.
Op 9 maart 2021 heeft [appellant] een akte houdende opgave kosten artikel 50 Onteigeningswet (hierna: Ow) ingediend.
Op 23 maart 2021 heeft de Staat een akte houdende reactie deskundigenkosten ingediend.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest van 14 juli 2020 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit de laten over het verweer van de Staat zoals weergegeven in 3.3 van het tussenarrest. Daarnaast is [appellant] in de gelegenheid gesteld te reageren op de in 3.5 en 3.6 van het tussenarrest samengevatte uitgangspunten van [ingenieur] en de Staat.
2.2
De geschilpunten die na de verwijzing door de Hoge Raad aan dit hof nog voorliggen betreffen slechts, in de eerste plaats, de omvang van enkele schadeposten die als bijkomende schade kunnen worden aangemerkt, namelijk die bijkomende schade die geleden wordt
in verband met de bedrijfsuitoefeningdoor [appellant] (inkomensschade), waaronder inkomstenderving en omrijdschade. In de tweede plaats ligt ter beslissing aan het hof voor de omvang van de op grond van artikel 50 Ow te vergoeden proceskosten (kosten van juridische en andere deskundige bijstand) zoals de rechtbank die in punt 3.5 van het vernietigde vonnis aan [appellant] ‘in privé’ heeft toegekend. Het hof heeft dus niet meer te beslissen over de omvang van andere schadeposten die onder de noemer van bijkomende schade vallen, zoals de belastingschade en renteschade. Immers, het arrest van de Hoge Raad ziet niet op de overwegingen 2.56 tot en met 2.62 van het vernietigde vonnis (waarin de rechtbank over het toe te kennen bedrag wegens belastingschade heeft beslist) en ook niet op de overwegingen 2.63 tot en met 2.66 (waarin de rechtbank heeft beslist over het te hanteren percentage ten aanzien van de renteschade).
2.3
Verder wijst het hof erop dat de Staat in punt 2.4 van zijn antwoordakte na uitlating na tussenarrest wat betreft de in verband met de bedrijfsuitoefening geleden schade (waaronder gederfde inkomsten, omrijdschade, schade overblijvende percelen en reinigingskosten) uitgaat van een
hoger, jaarlijks bedrag, namelijk € 29.226,00, dan het bedrag waar [appellant] van uitgaat, te weten € 18.934,70. De Staat verwijst in dit verband naar het rapport van [ingenieur] en betwist dat de schade door watervogels en het verjagen van de ganzen – die [appellant] meerekent – een gevolg is van de onteigening. Over dit laatste geschilpunt hoeft het hof evenwel niet te beslissen aangezien het door de Staat gehanteerde totaalbedrag hoe dan ook in het voordeel van [appellant] is en [appellant] dat totaalbedrag ook niet heeft betwist. Om deze reden zal het hof bij de verdere beoordeling uitgaan van het door de Staat gehanteerde bedrag van € 29.226,00 aan
jaarlijkse, in verband met de bedrijfsuitoefening geleden schade.
2.4
Wat betreft de
eenmaligeinkomensschade, verband houdend met de aanpassing van het teeltplan, is [appellant] , in zijn memorie na verwijzing en onder verwijzing naar het rapport van [A.] , uitgegaan van een bedrag van € 17.054,00 (zie ook 2.9 van het tussenarrest). De Staat is in zijn memorie na verwijzing en onder verwijzing naar het rapport van [ingenieur] uitgegaan van een bedrag van € 9.800,00 (opgesplitst in kosten aanpassen teeltplan en kosten betonplaten, zie ook 2.10 van het tussenarrest). In het rapport van [A.] (blz. 20) wordt het door [appellant] gestelde bedrag toegelicht. Het hof neemt aan, bij gebreke van een tegenovergesteld standpunt door [appellant] , dat de kosten van de betonplaten in het door [appellant] gehanteerde bedrag zijn inbegrepen. Omdat de Staat het door [appellant] gehanteerde (hogere) bedrag ten aanzien van de eenmalige inkomensschade niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist zal het hof uitgaan van het door [appellant] gestelde bedrag.
Jaarlijkse inkomensschade: verrekening met rente op vrijkomend kapitaal?
2.5
Zoals de Hoge Raad in punt 5.4 van zijn arrest van 15 december 2017 heeft overwogen valt niet in te zien waarom [appellant] geen recht zou hebben op vergoeding van de schade die hij als juridisch eigenaar in verband met de bedrijfsuitoefening lijdt als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Op dit punt lijken de standpunten van partijen ook niet uiteen te lopen. Naar het oordeel van het hof staat vast dat [appellant] in verband met de bedrijfsuitoefening schade lijdt als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Het argument van [appellant] dat het verlies van het voortgezet gebruik rechtstreeks samenhangt met de onteigening van een
anderstuk landbouwgrond, door hem aangeduid als ‘voorstrook’, waarover hij wel de volle eigendom had, snijdt geen hout. [appellant] heeft immers ook zelf betoogd dat hem door de onteigening van de landbouwgrond die voorwerp is van
dezeprocedure een voordeel is ontnomen, dat erin bestond dat hij vanaf de voorstrook een landbouwbedrijf uitoefende en daarbij om niet gebruik maakte van de daarachter gelegen, onteigende, landbouwgrond.
2.6
De Hoge Raad heeft echter eveneens overwogen (in punt 5.4 van zijn arrest) dat er geen aanspraak op schadeloosstelling ontstaat die de onteigende (in dit geval: [appellant] ) niet heeft als geen economische overdracht zou hebben plaatsgevonden. Uitgangspunt volgens de Hoge Raad is dat een vergoeding van bijkomende schade die geleden wordt in verband met de bedrijfsuitoefening door de onteigende (in dit geval [appellant] ) op de in economische eigendom aan een ander (in dit geval: Landinvest) overgedragen onroerende zaak op haar plaats is ‘
indien en voor zover dat ook het geval zou zijn geweest indien geen sprake was geweest van economische eigendomsoverdracht van die onroerende zaak’. Over de vraag hoe dit uitgangspunt in dit concrete geval moet worden toegepast, lopen de standpunten van partijen als volgt uiteen.
2.7
De Staat stelt namelijk, onder verwijzing naar het advies van [ingenieur] , dat op het bedrag aan jaarlijkse inkomensschade een bedrag aan rente in mindering moet worden gebracht vanwege vrijkomend kapitaal. [ingenieur] acht het daarbij niet relevant dat [appellant] als juridisch eigenaar het schadeloosstellingsbedrag van € 2.280.440,- heeft moeten doorbetalen aan Landinvest als economisch eigenaar. Aldus heeft [ingenieur] , abstraherend van de contractuele afspraken tussen [appellant] en Landinvest, meegewogen dat [appellant] aan inkomsten 4% van € 2.280.440,- heeft ontvangen, in totaal neerkomend op ruim € 91.000,-. Omdat de schadeloosstelling wordt vastgesteld op basis van liquidatie, kan er van worden uitgegaan dat dat kapitaal niet zal worden geïnvesteerd in nieuwe grond, aldus [ingenieur] . Deze jaarlijkse rente-inkomsten bedragen ruimschoots meer dan de totale jaarlijkse inkomensschade, waardoor per saldo de inkomensschade nihil is, aldus [ingenieur] . Onder verwijzing naar deze uitgangspunten meent ook de Staat dat de inkomensschade van [appellant] per saldo nihil is.
2.8
[appellant] betwist deze stelling en voert daartoe aan dat hij de door hem te ontvangen schadeloosstelling (grotendeels) moet doorbetalen aan Landinvest, de economisch eigenaar en daarover dus helemaal geen rente ontvangt.
2.9
Het hof is van oordeel dat de Staat op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. In lijn met het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt, zoals hiervoor (in 2.6) geciteerd, dient het hof na te gaan welke schade [appellant] ten gevolge van de onteigening van de onroerende zaak zou hebben geleden
indien geen sprake was geweest van economische eigendomsoverdracht van die onroerende zaak. In die fictieve situatie zou [appellant] rente-inkomsten genereren vanwege de aan hem toe te kennen schadeloosstelling ter zake van de waarde van de onteigende gronden (in dit geval € 2.280.440,-). Op grond van vaste rechtspraak wordt de vergoeding van inkomensschade als gevolg van een onteigening verrekend met de rente op het vrijkomende kapitaal (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547). Immers, in mindering op het als onteigeningsgevolg te vergoede verlies komen de renteopbrengsten over de in schadeloosstelling begrepen vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. Dit is alleen anders indien de vergoeding is bestemd voor de aankoop van vervangende grond. Dan is er geen sprake van vrijkomend kapitaal in de gebruikelijke onteigeningsrechtelijke zin. Deze situatie doet zich thans niet voor, omdat tussen partijen vast staat dat de schadeloosstelling is berekend op liquidatiebasis. Naar het oordeel van het hof is de omstandigheid dat [appellant] (juridisch eigenaar) de schadeloosstelling moet doorbetalen aan Landinvest (economisch eigenaar) geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, maar vloeit deze voort uit de juridische verhouding tussen [appellant] en Landinvest. Deze keuze dient voor rekening te blijven van [appellant] . Daarbij neemt het hof niet alleen in aanmerking dat [appellant] ten tijde van de verkoop van de economische eigendom aan Landinvest in 1993 een vergoeding heeft ontvangen en dus daadwerkelijk rente op vrijkomend kapitaal heeft genoten, maar ook dat een andersluidende opvatting ertoe zou leiden dat de onteigenaar als gevolg van het handelen van de onteigende een hoger bedrag aan schadeloosstelling verschuldigd zou zijn, dan wanneer de eigendom van het onteigende in één hand zou liggen. In het onteigeningsrecht geldt het uitgangspunt dat volledige schadevergoeding moet worden betaald en dat houdt tevens in dat de onteigenaar niet gehouden kan zijn om meer dan een volledige schadeloosstelling te betalen. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat de rente die [appellant] zou ontvangen over het vrijkomende kapitaal (te weten: de schadeloosstelling ter zake van de waarde van de onteigende gronden) indien de economische eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden mag worden verrekend met de in verband met de bedrijfsvoering geleden inkomensschade van [appellant] .
2.1
[appellant] heeft, ondanks het feit dat hij bij het tussenarrest van 14 juli 2020 door het hof expliciet daartoe is uitgenodigd, niet gereageerd op het uitgangspunt van [ingenieur] - en in navolging daarvan de Staat - dat bij de berekening van de (fictieve) rente-inkomsten een percentage van 4% moet worden gehanteerd en dat, uitgaande van dit percentage, de jaarlijkse rente-inkomsten ruim € 90.000,00 bedragen. Nu [appellant] op dit punt geen andere aanknopingspunten heeft aangedragen en het hof dit percentage niet onredelijk voorkomt, gaat ook het hof hiervan uit. Dit betekent dat, uitgaande van het bedrag van € 29.226,00 aan jaarlijks inkomensverlies, de jaarlijkse rente-inkomsten dat verlies overtreffen, waardoor de jaarlijkse inkomensschade per saldo nihil is.
2.11
Aangezien de jaarlijkse inkomensschade per saldo nihil (en zelfs negatief) is, is de vraag welke kapitalisatiefactor moet worden gehanteerd niet meer relevant. Bij elke kapitalisatiefactor (of deze nu 1 of 10 is) zal de gekapitaliseerde inkomensschade een negatief bedrag zijn.
Tussenconclusie ten aanzien van de inkomensschade
2.12
De conclusie is dat de schade geleden in verband met de bedrijfsuitoefening beperkt is tot de
eenmaligeschade inzake de aanpassing van het teeltplan, te weten € 17.054,-. Het hof zal dit bedrag optellen bij het reeds door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadeloosstelling van € 2.281.944,-. Het totale bedrag aan schadeloosstelling komt daarmee uit op € 2.298.998,-. Het door de Staat aan [appellant] te betalen bedrag (zijnde het verschil tussen het reeds uitbetaalde voorschot en het toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling), vermeerderd met rente, zal eveneens met € 17.054,- worden verhoogd.
De kosten in de zin van artikel 50 Onteigeningswet
2.13
Artikel 50 lid 1 van de Onteigeningswet (hierna: Ow) bepaalt dat de kosten van het proces ten laste komen van de onteigenende partij. Artikel 50 lid 4 Ow bepaalt dat onder de kosten van het geding mede zijn begrepen kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand, die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door verweerders of derde belanghebbenden zijn gemaakt. Ingevolge de op artikel 50 lid 4 Ow gebaseerde rechtspraak dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daarbij spelen ook het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate, waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is, een rol. Bij de toepassing van deze zogenoemde dubbele redelijkheidstoets komt de onteigeningsrechter naar bestendige rechtspraak een grote mate van vrijheid toe. De rechtbank heeft bij het vernietigde vonnis van 6 april 2016 aan [appellant] in privé een bedrag van € 9.640,52 inclusief btw aan kosten deskundige bijstand en salaris advocaat toegekend. De Hoge Raad heeft het oordeel omtrent de kostenvergoeding gecasseerd en aan het hof ligt de beoordeling op dit punt in volle omvang voor.
2.14
[appellant] vraagt op de voet van artikel 50 Ow vergoeding van de navolgende gedingkosten, uitvoerbaar bij voorraad:
- in de periode voorafgaand aan de cassatieprocedure een bedrag van in totaal € 44.547,79 inclusief btw, bestaande uit een bedrag voor rechtsbijstand van € 31.770,67, kosten voor andere deskundige bijstand van € 5.096,30, alsmede de over deze bedragen in rekening gebrachte btw ter hoogte van € 7.680,82;
- in de periode na de cassatieprocedure een bedrag van € 28.292,64 inclusief btw. De kosten van de cassatieprocedure zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.
2.15
De Staat heeft zich verzet tegen toewijzing van deze bedragen en verzoekt de vergoeding over de periode tot 6 april 2016 te bepalen op € 9.640,52 overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank en de vergoeding over de periode vanaf 15 december 2017 in goede justitie zelf vast te stellen. De Staat stemt in met de door [appellant] opgegeven kosten vanwege de inschakeling van een taxateur in de periode na 15 december 2017.
2.16
Het standpunt van de Staat dat [appellant] door de overdracht van de economische eigendom van de onteigende gronden al een substantiële som heeft ontvangen (en ‘
dus al - ruimschoots voor de onteigening - zijn schaapjes (…) op het droge[had]’, overtuigt het hof niet. De in de procedure bij de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling ter zake de onteigende gronden (welke niet meer voor ligt aan het hof) betreft ruim 2,2 miljoen euro en is dan ook aan te merken als een hoog bedrag. Verder is de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling, zoals thans aangevuld door dit hof, samengesteld uit diverse componenten zoals - naast de waarde van de onteigende gronden - belastingschade, renteschade en inkomensschade. Ten aanzien van deze laatste component is het oordeel van de rechtbank door de Hoge Raad vernietigd. Hieruit valt af te leiden dat de vaststelling van de inkomensschade in een geval als het onderhavige geen eenvoudige, alledaagse rechtsvragen betreft, hetgeen wordt bevestigd door de tegenovergestelde standpunten die partijen hierover hebben ingenomen bij het hof. Aldus rechtvaardigen, naar het oordeel van het hof, de samenstelling en de hoogte van de totale toegekende schadeloosstelling, alsmede de mate waarin deze zaak juridisch ingewikkeld is, een vergoeding die in elk geval beduidend hoger is dan de vergoeding die de Staat bepleit. Van een - in de woorden van de Staat - ‘heilloze procedure’ is naar het oordeel van het hof geen sprake. De enkele slotsom, in deze procedure bij het hof, dat de jaarlijkse inkomensschade van [appellant] per saldo nul is en het enkele feit dat de procedure [appellant] meer heeft gekost dan opgeleverd, zoals de Staat onderstreept, kan in het licht van artikel 50 Ow niet de conclusie dragen dat het niet redelijk is dat [appellant] , zowel voorafgaand als na het arrest van de Hoge Raad, de kosten heeft gemaakt. Het uiteindelijke resultaat van de gevoerde procedures kan op zichzelf niet bepalend zijn voor de vraag of de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Het hof komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de kosten wél in redelijkheid zijn gemaakt.
2.17
Vervolgens dient het hof zich uit te laten over de omvang van de gemaakte kosten. Daarbij maakt het hof, in navolging van partijen, een onderscheid tussen de periode vóór de cassatieprocedure en de periode ná de cassatieprocedure.
- Kosten (rechts)bijstand gemaakt in de periode voorafgaand aan de cassatieprocedure
2.18
Ten aanzien van de door [appellant] verzochte vergoeding van kosten voor
rechtsbijstandgemaakt voorafgaand aan de cassatieprocedure overweegt het hof allereerst dat het door de advocaat van [appellant] gehanteerde uurtarief (€ 272,00 inclusief btw) als redelijk wordt beschouwd. Ten aanzien van het aantal door de advocaat bestede uren is het hof, anders de rechtbank, niet van oordeel dat [appellant] ‘tegen beter weten in’ heeft volhard in zijn juridische standpunt. [appellant] heeft echter geen opgave gedaan van het aantal bestede uren, doch enkel de door de advocaat gedeclareerde bedragen genoemd (inclusief kantoorkosten en in rekening gebracht verschotten), resulterend in een totaalbedrag van € 31.770,67 exclusief btw, en de facturen overgelegd. Het ligt niet op de weg van het hof om uit elke factuur het aantal uren te destilleren en bij elkaar op te tellen. Het door [appellant] gevorderde bedrag van € 38.442,51 inclusief btw komt, gelet op het door zijn advocaat gehanteerde uurtarief, neer op een aantal bestede uren van ongeveer 140. Met dit aantal wordt niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets voor zover het de omvang van de kosten betreft. Het hof komt tot het oordeel dat een tijdbesteding door de advocaat van maximaal 100 uur redelijk wordt geacht op basis waarvan het hof de kosten hiervan, inclusief kantoorkosten en in rekening gebrachte verschotten, begroot op € 27.200,00 inclusief btw.
2.19
Ten aanzien van de door [appellant] verzochte vergoeding van kosten voor
andere deskundige bijstandvoorafgaand aan de cassatieprocedure heeft de rechtbank dit bedrag (€ 6.166,62 inclusief btw) volledig toegekend, waar het hof zich thans ook bij aansluit.
- Kosten (rechts)bijstand gemaakt in de periode na afloop van de cassatieprocedure
2.2
Ten aanzien van de door [appellant] verzochte vergoeding van kosten voor
rechtsbijstandgemaakt na afloop van de cassatieprocedure stelt het hof vast dat [appellant] vergoeding vraag van ongeveer 80 uren aan rechtsbijstand. Het hof heeft er begrip voor dat de discussie over de verrekening met de opbrengsten van het vrijkomende kapitaal meer tijd kost aan juridische ondersteuning dan bij een reguliere onteigeningsprocedure, doch is van mening dat deze complexiteit niet de redelijkheid van dit aantal uren kan dragen. Het hof komt, gelet op het feit, enerzijds, dat [appellant] na de verwijzing door de Hoge Raad een memorie na verwijzing, een akte uitlating na tussenarrest respectievelijk een akte houdende opgave kosten artikel 50 Onteigeningswet heeft moeten indienen en, anderzijds, er bij het hof geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, tot het oordeel dat een tijdbesteding door de advocaat van 40 uur redelijk wordt geacht op basis waarvan het hof de kosten hiervan begroot op € 10.880,00 inclusief btw.
2.21
Ten aanzien van de door [appellant] verzochte vergoeding van kosten voor
andere deskundige bijstandgemaakt na afloop van de cassatieprocedure (ter hoogte van € 4.898,33 exclusief btw (€ 5.926,98 inclusief btw) stelt het hof vast dat de Staat te kennen heeft gegeven dat deze kosten de Staat niet onredelijk voorkomen.
- Conclusie ten aanzien van de kosten in de zin van artikel 50 Ow
2.22
Uit het voorgaande vloeit voort dat [appellant] , waar het betreft de vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 50 Ow, naar het oordeel van het hof aanspraak maakt op een bedrag van:
- € 27.200,00 inclusief btw ter zake rechtsbijstand voorafgaand aan de cassatieprocedure;
- € 6.166,62 inclusief btw ter zake andere deskundige bijstand voorafgaand aan de cassatieprocedure;
- € 10.880,00 inclusief btw ter zake rechtsbijstand na afloop van de cassatieprocedure;
- € 5.926,98 inclusief btw ter zake andere deskundige bijstand na afloop van de cassatieprocedure.
Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op vergoeding van de door hem betaalde verschotten in de procedure bij het hof ter hoogte van € 309,01.
Slotsom
2.23
Het hof zal de schadeloosstelling voor [appellant] en de door de Staat aan [appellant] te betalen bedragen terzake die schadeloosstelling alsmede terzake de kosten in de zin van artikel 50 Ow bepalen op na te melden wijze. Hetgeen [appellant] meer of anders heeft gevorderd zal worden afgewezen. Punt 3.3 van het vernietigde vonnis, inzake de storting op een geblokkeerde rekening, punt 3.4 van het vernietigde vonnis inzake de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen en het eerste deel van punt 3.5 van het vernietigde vonnis inzake de aan [appellant]
niet in privéte betalen kostenvergoeding zijn geen voorwerp van deze procedure en zullen daarom onverkort worden overgenomen door het hof.

3.Beslissing

Het hof:
bepaalt de schadeloosstelling voor [appellant] op € 2.298.998,00;
veroordeelt de Staat om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 870.123,00 , te vermeerderen met een samengestelde rente van 2% per jaar over een bedrag van € 870.123,00 over de periode van 11 augustus 2014 tot aan de datum van dit arrest, en met de wettelijke rente over het aldus totaal aan schadeloosstelling nog te betalen bedrag vanaf de datum van dit arrest tot de dag van algehele voldoening;
bepaalt dat het hiervoor genoemde bedrag aan schadeloosstelling door de Staat wordt gestort op een geblokkeerde rekening, waarvan het rekeningnummer zo spoedig mogelijk door [appellant] aan de Staat zal worden meegedeeld,
veroordeelt de Staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen voor de in deze zaak verrichte werkzaamheden, tot aan 6 april 2016 begroot op € 42.660,83 inclusief btw;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding bij de rechtbank, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.474,00 aan verschotten en op € 132.425,48 inclusief btw aan kosten van deskundige bijstand en salaris advocaat en aan de zijde van [appellant] in privé op € 33.366,62 aan kosten van deskundige bijstand en salaris advocaat;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding bij dit hof, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 309,01 aan verschotten en op € 16.806,98 inclusief btw aan kosten van deskundige bijstand en salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, D.J. van der Kwaak en B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.