Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
in verband met de bedrijfsuitoefeningdoor [appellant] (inkomensschade), waaronder inkomstenderving en omrijdschade. In de tweede plaats ligt ter beslissing aan het hof voor de omvang van de op grond van artikel 50 Ow te vergoeden proceskosten (kosten van juridische en andere deskundige bijstand) zoals de rechtbank die in punt 3.5 van het vernietigde vonnis aan [appellant] ‘in privé’ heeft toegekend. Het hof heeft dus niet meer te beslissen over de omvang van andere schadeposten die onder de noemer van bijkomende schade vallen, zoals de belastingschade en renteschade. Immers, het arrest van de Hoge Raad ziet niet op de overwegingen 2.56 tot en met 2.62 van het vernietigde vonnis (waarin de rechtbank over het toe te kennen bedrag wegens belastingschade heeft beslist) en ook niet op de overwegingen 2.63 tot en met 2.66 (waarin de rechtbank heeft beslist over het te hanteren percentage ten aanzien van de renteschade).
hoger, jaarlijks bedrag, namelijk € 29.226,00, dan het bedrag waar [appellant] van uitgaat, te weten € 18.934,70. De Staat verwijst in dit verband naar het rapport van [ingenieur] en betwist dat de schade door watervogels en het verjagen van de ganzen – die [appellant] meerekent – een gevolg is van de onteigening. Over dit laatste geschilpunt hoeft het hof evenwel niet te beslissen aangezien het door de Staat gehanteerde totaalbedrag hoe dan ook in het voordeel van [appellant] is en [appellant] dat totaalbedrag ook niet heeft betwist. Om deze reden zal het hof bij de verdere beoordeling uitgaan van het door de Staat gehanteerde bedrag van € 29.226,00 aan
jaarlijkse, in verband met de bedrijfsuitoefening geleden schade.
eenmaligeinkomensschade, verband houdend met de aanpassing van het teeltplan, is [appellant] , in zijn memorie na verwijzing en onder verwijzing naar het rapport van [A.] , uitgegaan van een bedrag van € 17.054,00 (zie ook 2.9 van het tussenarrest). De Staat is in zijn memorie na verwijzing en onder verwijzing naar het rapport van [ingenieur] uitgegaan van een bedrag van € 9.800,00 (opgesplitst in kosten aanpassen teeltplan en kosten betonplaten, zie ook 2.10 van het tussenarrest). In het rapport van [A.] (blz. 20) wordt het door [appellant] gestelde bedrag toegelicht. Het hof neemt aan, bij gebreke van een tegenovergesteld standpunt door [appellant] , dat de kosten van de betonplaten in het door [appellant] gehanteerde bedrag zijn inbegrepen. Omdat de Staat het door [appellant] gehanteerde (hogere) bedrag ten aanzien van de eenmalige inkomensschade niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist zal het hof uitgaan van het door [appellant] gestelde bedrag.
anderstuk landbouwgrond, door hem aangeduid als ‘voorstrook’, waarover hij wel de volle eigendom had, snijdt geen hout. [appellant] heeft immers ook zelf betoogd dat hem door de onteigening van de landbouwgrond die voorwerp is van
dezeprocedure een voordeel is ontnomen, dat erin bestond dat hij vanaf de voorstrook een landbouwbedrijf uitoefende en daarbij om niet gebruik maakte van de daarachter gelegen, onteigende, landbouwgrond.
indien en voor zover dat ook het geval zou zijn geweest indien geen sprake was geweest van economische eigendomsoverdracht van die onroerende zaak’. Over de vraag hoe dit uitgangspunt in dit concrete geval moet worden toegepast, lopen de standpunten van partijen als volgt uiteen.
indien geen sprake was geweest van economische eigendomsoverdracht van die onroerende zaak. In die fictieve situatie zou [appellant] rente-inkomsten genereren vanwege de aan hem toe te kennen schadeloosstelling ter zake van de waarde van de onteigende gronden (in dit geval € 2.280.440,-). Op grond van vaste rechtspraak wordt de vergoeding van inkomensschade als gevolg van een onteigening verrekend met de rente op het vrijkomende kapitaal (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547). Immers, in mindering op het als onteigeningsgevolg te vergoede verlies komen de renteopbrengsten over de in schadeloosstelling begrepen vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende. Dit is alleen anders indien de vergoeding is bestemd voor de aankoop van vervangende grond. Dan is er geen sprake van vrijkomend kapitaal in de gebruikelijke onteigeningsrechtelijke zin. Deze situatie doet zich thans niet voor, omdat tussen partijen vast staat dat de schadeloosstelling is berekend op liquidatiebasis. Naar het oordeel van het hof is de omstandigheid dat [appellant] (juridisch eigenaar) de schadeloosstelling moet doorbetalen aan Landinvest (economisch eigenaar) geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, maar vloeit deze voort uit de juridische verhouding tussen [appellant] en Landinvest. Deze keuze dient voor rekening te blijven van [appellant] . Daarbij neemt het hof niet alleen in aanmerking dat [appellant] ten tijde van de verkoop van de economische eigendom aan Landinvest in 1993 een vergoeding heeft ontvangen en dus daadwerkelijk rente op vrijkomend kapitaal heeft genoten, maar ook dat een andersluidende opvatting ertoe zou leiden dat de onteigenaar als gevolg van het handelen van de onteigende een hoger bedrag aan schadeloosstelling verschuldigd zou zijn, dan wanneer de eigendom van het onteigende in één hand zou liggen. In het onteigeningsrecht geldt het uitgangspunt dat volledige schadevergoeding moet worden betaald en dat houdt tevens in dat de onteigenaar niet gehouden kan zijn om meer dan een volledige schadeloosstelling te betalen. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat de rente die [appellant] zou ontvangen over het vrijkomende kapitaal (te weten: de schadeloosstelling ter zake van de waarde van de onteigende gronden) indien de economische eigendomsoverdracht niet had plaatsgevonden mag worden verrekend met de in verband met de bedrijfsvoering geleden inkomensschade van [appellant] .
eenmaligeschade inzake de aanpassing van het teeltplan, te weten € 17.054,-. Het hof zal dit bedrag optellen bij het reeds door de rechtbank vastgestelde bedrag aan schadeloosstelling van € 2.281.944,-. Het totale bedrag aan schadeloosstelling komt daarmee uit op € 2.298.998,-. Het door de Staat aan [appellant] te betalen bedrag (zijnde het verschil tussen het reeds uitbetaalde voorschot en het toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling), vermeerderd met rente, zal eveneens met € 17.054,- worden verhoogd.
dus al - ruimschoots voor de onteigening - zijn schaapjes (…) op het droge[had]’, overtuigt het hof niet. De in de procedure bij de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling ter zake de onteigende gronden (welke niet meer voor ligt aan het hof) betreft ruim 2,2 miljoen euro en is dan ook aan te merken als een hoog bedrag. Verder is de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling, zoals thans aangevuld door dit hof, samengesteld uit diverse componenten zoals - naast de waarde van de onteigende gronden - belastingschade, renteschade en inkomensschade. Ten aanzien van deze laatste component is het oordeel van de rechtbank door de Hoge Raad vernietigd. Hieruit valt af te leiden dat de vaststelling van de inkomensschade in een geval als het onderhavige geen eenvoudige, alledaagse rechtsvragen betreft, hetgeen wordt bevestigd door de tegenovergestelde standpunten die partijen hierover hebben ingenomen bij het hof. Aldus rechtvaardigen, naar het oordeel van het hof, de samenstelling en de hoogte van de totale toegekende schadeloosstelling, alsmede de mate waarin deze zaak juridisch ingewikkeld is, een vergoeding die in elk geval beduidend hoger is dan de vergoeding die de Staat bepleit. Van een - in de woorden van de Staat - ‘heilloze procedure’ is naar het oordeel van het hof geen sprake. De enkele slotsom, in deze procedure bij het hof, dat de jaarlijkse inkomensschade van [appellant] per saldo nul is en het enkele feit dat de procedure [appellant] meer heeft gekost dan opgeleverd, zoals de Staat onderstreept, kan in het licht van artikel 50 Ow niet de conclusie dragen dat het niet redelijk is dat [appellant] , zowel voorafgaand als na het arrest van de Hoge Raad, de kosten heeft gemaakt. Het uiteindelijke resultaat van de gevoerde procedures kan op zichzelf niet bepalend zijn voor de vraag of de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Het hof komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de kosten wél in redelijkheid zijn gemaakt.
rechtsbijstandgemaakt voorafgaand aan de cassatieprocedure overweegt het hof allereerst dat het door de advocaat van [appellant] gehanteerde uurtarief (€ 272,00 inclusief btw) als redelijk wordt beschouwd. Ten aanzien van het aantal door de advocaat bestede uren is het hof, anders de rechtbank, niet van oordeel dat [appellant] ‘tegen beter weten in’ heeft volhard in zijn juridische standpunt. [appellant] heeft echter geen opgave gedaan van het aantal bestede uren, doch enkel de door de advocaat gedeclareerde bedragen genoemd (inclusief kantoorkosten en in rekening gebracht verschotten), resulterend in een totaalbedrag van € 31.770,67 exclusief btw, en de facturen overgelegd. Het ligt niet op de weg van het hof om uit elke factuur het aantal uren te destilleren en bij elkaar op te tellen. Het door [appellant] gevorderde bedrag van € 38.442,51 inclusief btw komt, gelet op het door zijn advocaat gehanteerde uurtarief, neer op een aantal bestede uren van ongeveer 140. Met dit aantal wordt niet voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets voor zover het de omvang van de kosten betreft. Het hof komt tot het oordeel dat een tijdbesteding door de advocaat van maximaal 100 uur redelijk wordt geacht op basis waarvan het hof de kosten hiervan, inclusief kantoorkosten en in rekening gebrachte verschotten, begroot op € 27.200,00 inclusief btw.
andere deskundige bijstandvoorafgaand aan de cassatieprocedure heeft de rechtbank dit bedrag (€ 6.166,62 inclusief btw) volledig toegekend, waar het hof zich thans ook bij aansluit.
rechtsbijstandgemaakt na afloop van de cassatieprocedure stelt het hof vast dat [appellant] vergoeding vraag van ongeveer 80 uren aan rechtsbijstand. Het hof heeft er begrip voor dat de discussie over de verrekening met de opbrengsten van het vrijkomende kapitaal meer tijd kost aan juridische ondersteuning dan bij een reguliere onteigeningsprocedure, doch is van mening dat deze complexiteit niet de redelijkheid van dit aantal uren kan dragen. Het hof komt, gelet op het feit, enerzijds, dat [appellant] na de verwijzing door de Hoge Raad een memorie na verwijzing, een akte uitlating na tussenarrest respectievelijk een akte houdende opgave kosten artikel 50 Onteigeningswet heeft moeten indienen en, anderzijds, er bij het hof geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, tot het oordeel dat een tijdbesteding door de advocaat van 40 uur redelijk wordt geacht op basis waarvan het hof de kosten hiervan begroot op € 10.880,00 inclusief btw.
andere deskundige bijstandgemaakt na afloop van de cassatieprocedure (ter hoogte van € 4.898,33 exclusief btw (€ 5.926,98 inclusief btw) stelt het hof vast dat de Staat te kennen heeft gegeven dat deze kosten de Staat niet onredelijk voorkomen.
niet in privéte betalen kostenvergoeding zijn geen voorwerp van deze procedure en zullen daarom onverkort worden overgenomen door het hof.