ECLI:NL:GHAMS:2022:1714

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.287.745/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke ontbinding huurovereenkomst printers en vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om de buitengerechtelijke ontbinding van een huurovereenkomst voor printers. De huurder, vertegenwoordigd door een werknemer van de verhuurder, mocht erop vertrouwen dat deze werknemer de verhuurder correct vertegenwoordigde, ondanks dat in de algemene voorwaarden een andere persoon als vertegenwoordigingsbevoegd was aangewezen. De huurder had het gerechtvaardigde vertrouwen dat de afkoopfactuur van bestaande printers niet noodzakelijk was voor de uitbetaling van de afkoopsom. De verhuurder heeft echter nagelaten de afkoopsom te betalen, ondanks herhaalde verzoeken van de huurder. Hierdoor was de huurder gerechtigd de overeenkomst te ontbinden, hoewel hij wel verplicht was om gebruikskosten te voldoen. Het hof bevestigt dat de huurder recht had op ontbinding van de overeenkomst en dat de verhuurder tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De uitspraak van de kantonrechter wordt gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij de verhuurder wordt veroordeeld tot betaling van gebruikskosten aan de huurder.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.745/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7973878 CV EXPL 19-17546
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juni 2022
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. V.S. Bouman te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.D. van Hove te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 24 december 2020 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 7 februari 2020 (hierna: het tussenvonnis) en 25 september 2020 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie (hierna samen: de bestreden vonnissen).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 maart 2022 doen bepleiten, [appellante] door mr. Bouman voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Van Hove voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verstrekt. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen in conventie zal afwijzen en haar vorderingen in reconventie zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van – naar het hof begrijpt – het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.15 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] is een bedrijf dat gespecialiseerd is in de verkoop en verhuur van onder andere kantoorprinters en het verlenen van daartoe behorende diensten. [geïntimeerde] is een advocatenkantoor.
2.2
In de zomer van 2018 heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ), destijds medewerker van [appellante] , [geïntimeerde] benaderd met een zakelijk voorstel met betrekking tot de huur van kantoorprinters. Op dat moment had [geïntimeerde] verschillende merken en modellen printers op haar kantoor staan die zij in eigen beheer had en een centrale secretariaatsprinter. Met betrekking tot deze secretariaatsprinter had [geïntimeerde] een doorlopende huurovereenkomst met het bedrijf [naam bedrijf] (hierna: [bedrijf] ).
2.3
Op 11 oktober 2018 heeft een verkennend gesprek tussen partijen plaatsgevonden, waarbij namens [appellante] [naam 1] en zijn leidinggevende [naam 2] (hierna: [leidinggevende] ) aanwezig waren. Tijdens dit gesprek is onder meer gesproken over de hoeveelheid af te nemen printers, de prijs en de afkoop van het lopende huurcontract met [bedrijf] . [appellante] heeft op dat laatste punt toegezegd een vergoeding ter beschikking te kunnen stellen. Deze vergoeding zou dan worden meegefinancierd in het nieuwe huurcontract met [appellante] .
2.4
Op 16 november 2018 heeft [appellante] een offerte en een huurovereenkomst aan [geïntimeerde] doen toekomen. In de offerte is onder meer vermeld:
‘ [appellante] stelt een bedrag van € 12.599,98 ter beschikking voor de afkoop van uw huidige contract bij [bedrijf] .’
In een ‘Bijlage lopende lease- cq. huurverplichtingen’ bij de huurovereenkomst is vermeld dat partijen:
‘Verklaren te zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] aan [appellante] een factuur stuurt voor overname van de nog bij derden lopende lease- c.q. huurverplichtingen betreffende Multifuntcional, inclusief overlegging van de daadwerkelijke afkoopfactuur van [bedrijf] aan klant voor een bedrag van ten hoogste EUR 12.599,98 exclusief B.T.W. (...)’
2.5
Op 19 november 2018 heeft [naam 3] (hierna: [naam 3] ) van [geïntimeerde] het volgende aan [naam 1] gemaild:
‘Ik zie ook dat ons wordt gevraagd om een afkoopfactuur van [bedrijf] te tonen. Wij overwegen om het contract niet af te kopen maar gewoon uit te dienen. In dat geval is er geen afkoopfactuur. Je zei al dat het voldoende zou zijn om een enkel e-mailbericht te tonen waarin [bedrijf] ons vertelt wat de afkoopsom is. Dat mailtje hebben we (zie bijlage). Graag nog even bevestiging dat dit voldoende is.”
2.6
Op deze e-mail is niet schriftelijk gereageerd.
2.7
Op 19 november 2018 heeft [naam 3] namens [geïntimeerde] de huurovereenkomst tussen partijen getekend.
2.8
Op de huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van [appellante] van toepassing verklaard.
2.9
De huurovereenkomst is ingegaan per 1 januari 2019. [appellante] heeft de gehuurde printers in de loop van januari aan [geïntimeerde] geleverd.
2.1
Op 1 februari 2019 heeft [geïntimeerde] per e-mail bij [appellante] geïnformeerd wanneer de afkoopsom aan haar zou worden overgemaakt. Hierop heeft [naam 4] namens [appellante] laten weten dat dit zou gebeuren zodra een factuur is opgemaakt met als bijlage de afkoopnota van [bedrijf] . [geïntimeerde] heeft hierop laten weten dat zij het contract met [bedrijf] niet daadwerkelijk wil afkopen, maar uit wil zitten en heeft [appellante] verzocht de afkoopsom over te maken zonder afkoopnota.
2.11
[appellante] heeft de afkoopsom niet aan [geïntimeerde] overgemaakt. Per e-mail van 15 april 2019 heeft [geïntimeerde] [appellante] in gebreke gesteld en een laatste termijn voor betaling gegeven. [appellante] is niet tot betaling overgegaan.
2.12
Per e-mail van 29 april 2019 heeft [geïntimeerde] de overeenkomst tussen partijen buitengerechtelijk ontbonden en heeft zij [appellante] verzocht de geleverde printers op te komen halen.
2.13
[appellante] heeft zich verzet tegen de ontbinding en heeft de geleverde printers niet opgehaald bij [geïntimeerde] .

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
  • een verklaring voor recht dat de overeenkomst d.d. 19 november 2018, alsmede de aanvullende overeenkomst d.d. 28 januari 2019, tussen partijen op 29 april 2019 buitengerechtelijk is ontbonden, althans de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst alsnog te ontbinden;
  • een verklaring voor recht dat op [appellante] een verbintenis rust ex artikel 6:271 BW om de printers die zij aan [geïntimeerde] heeft geleverd onder de overeenkomst op te halen;
  • dat [appellante] wordt bevolen de printers die zij onder de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft geleverd en die [geïntimeerde] thans onder zich houdt, binnen veertien dagen na de datum van het vonnis op te halen, op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag na deze veertien dagen dat [appellante] hier niet (volledig) aan voldoet;
  • veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] van € 1.013,76, met wettelijke rente vanaf 29 april 2019, althans vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
[appellante] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
  • een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was de overeenkomst tussen partijen buitengerechtelijk te ontbinden en dat de betreffende overeenkomsten derhalve ongewijzigd voortduren;
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van openstaande facturen tot een hoogte van € 1.660,32, met contractuele rente van 1,5% per maand vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen en buitengerechtelijke kosten ter hoogte van 15% van het genoemde bedrag;
  • veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft in conventie – samengevat weergegeven – geoordeeld dat [geïntimeerde] ervan uit mocht gaan dat [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was. Het verweer van [appellante] dat afwijkende en/of aanvullende afspraken volgens de algemene voorwaarden altijd schriftelijk moeten worden bevestigd kan [appellante] niet baten, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat afspraken nooit op andere wijze tot stand kunnen komen. [appellante] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen door, ondanks sommaties daartoe, niet over te gaan tot betaling van de afkoopsom aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] was daarom gerechtigd de overeenkomst tussen partijen te ontbinden. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten op 29 april 2019 buitengerechtelijk zijn ontbonden, alsmede dat op [appellante] een verbintenis rust om de printers die zij aan [geïntimeerde] heeft geleverd op te halen op straffe van een dwangsom. Daarnaast heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.013,79 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie. De kantonrechter heeft de vordering in reconventie afgewezen en [appellante] in de proceskosten in reconventie veroordeeld en die kosten begroot op nihil. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
Vertegenwoordigingsbevoegdheid
3.3
Met
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ervan uit mocht gaan dat [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was. [appellante] voert daartoe – samengevat weergegeven – aan dat haar algemene voorwaarden in artikel 18.5 bepalen dat onder een ‘een daartoe bevoegde medewerker van [appellante] wordt verstaan een medewerker wiens bevoegdheid dient te blijken uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Omdat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [leidinggevende] niet blijkt uit het handelsregister was [leidinggevende] niet vertegenwoordigingsbevoegd. Er was dus voor hem geen reden om [naam 3] te wijzen op de beperkte rol van [naam 1] : beiden waren niet vertegenwoordigingsbevoegd. [geïntimeerde] had zelf moeten verifiëren of [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was, aldus [appellante] .
3.4
Vaststaat dat [naam 1] , destijds werknemer van [appellante] , [geïntimeerde] in de zomer van 2018 door middel van een
cold callheeft benaderd met een voorstel voor de huur van kantoorprinters. Op 8 oktober 2018 heeft [appellante] , vertegenwoordigd door [naam 5] (directeur) (hierna: [directeur] ) en [naam 1] (accountmanager), een eerste schriftelijk voorstel naar [geïntimeerde] gestuurd, waarin is opgenomen dat [geïntimeerde] zich bij aanvullende informatie of een mondelinge toelichting kon wenden tot [naam 1] . Op 11 oktober 2018 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 3] namens [geïntimeerde] en [leidinggevende] en [naam 1] namens [appellante] , naar aanleiding waarvan [appellante] op 14 november 2018 een aangepast schriftelijk voorstel heeft gestuurd, wederom namens [directeur] en [naam 1] en waarin weer is opgenomen dat [naam 1] contactpersoon was. Ook nadien heeft [naam 3] steeds telefonisch of per e-mail contact gehad met [naam 1] . [appellante] heeft zich derhalve schriftelijk gepresenteerd door [directeur] en [naam 1] , maar voor aanvullende informatie of een mondelinge toelichting steeds verwezen naar [naam 1] , die zich ook als contactpersoon jegens [geïntimeerde] heeft gedragen. Tijdens het gesprek op 11 oktober 2018 hebben [leidinggevende] en [naam 1] niets gezegd over hun (kennelijk) beperkte rol, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Datzelfde geldt ook voor [directeur] . Onder deze omstandigheden mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was en hoefde zij er geen rekening mee te houden dat in de algemene voorwaarden van [appellante] een andere persoon als vertegenwoordigingsbevoegde was aangewezen. Grief I slaagt niet.
Gerechtvaardigd vertrouwen
3.5
Met
grief IIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij als voorshands bewezen aanneemt dat bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat overlegging van de afkoopfactuur van [bedrijf] geen voorwaarde was voor uitbetaling van de afkoopsom. [appellante] stelt daartoe – samengevat weergegeven – dat [geïntimeerde] schriftelijke zekerheid had moeten krijgen omtrent de gemaakte afspraken alvorens de overeenkomst met [appellante] aan te gaan. Uit de omstandigheid dat de e-mail van [geïntimeerde] van 19 november 2018, waarin zij vroeg te bevestigen dat haar standpunt juist was, onbeantwoord is gebleven mag niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat haar lezing van de afspraken juist was. Bovendien is voornoemde e-mail telefonisch door [naam 1] beantwoord en niet kan worden uitgesloten dat [naam 1] [naam 3] er telefonisch op heeft gewezen dat zijn interpretatie van de gemaakte afspraken onjuist was omdat zijn verklaringen op dat punt niet eenduidig zijn.
3.6
Nadat [appellante] op 14 november 2018 het aangepaste schriftelijke voorstel had gestuurd heeft [naam 3] bij e-mail van 19 november 2018 (zie onder 2.5) [naam 1] gevraagd hem te bevestigen dat het voor de afkoop van het contract met [bedrijf] voldoende was een enkel e-mail bericht te tonen waarin [bedrijf] vertelde wat de afkoopsom was. Hierop heeft [naam 1] niet schriftelijk gereageerd. [appellante] heeft in eerste aanleg een verklaring van [naam 1] van 24 maart 2020 in het geding gebracht waarin deze heeft verklaard:
‘(…) [geïntimeerde] zegt met mij te hebben afgesproken dat ze geen afkoopfactuur hoefden over te leggen, en dat [geïntimeerde] de vergoeding ook zou betalen op basis van een mailtje van de oude leverancier met daarin een offerte voor de afkoopsom. Die afspraak heb ik niet gemaakt, want dat is in strijd met de gebruikelijke werkwijze. Zonder factuur wordt er geen afkoopsom betaald, want het oude contract moet daadwerkelijk worden afgekocht.
Het enige dat ik zou kunnen hebben gezegd, maar ik weet dat niet zeker, is dat er geen papieren factuur nodig is, en dat een factuur per mail ook goed is. Dat is natuurlijk wat anders dan de offerte van een afkoopsom.
Verder is mij gevraagd of ik [naam 3] naar aanleiding van een mail van 19 november 2018 heb gebeld. Ik kan mij dat niet herinneren. Als ik had willen bevestigen dat een mail van de oude leverancier voldeed, had ik dat wel per mail gedaan. De enige reden dat ik hem zou hebben gebeld is om uit te leggen dat de afkoopsom zonder factuur niet wordt betaald. (…)’
3.7
Bij antwoordakte in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de inhoud van voormelde verklaring van [naam 1] betwist en een transcript van een telefoongesprek met [naam 1] op 24 april 2020 ingebracht (alsmede een USB-stick waarop het gesprek hoorbaar is), waarin is opgenomen:
‘(…) [naam 3] : [..] Dat heb ik toen met jou besproken en toen zei jij van nou ja in de praktijk kun je ook gewoon een bewijs tonen dat de afkoopsom zoveel zou zijn. Daar nemen ze in de praktijk genoegen mee.
(…) [naam 1] : Klopt. (…) Ik ben naar [naam 6] geweest (…) van backoffice bij hun in die tijd. Ik zei van joh, ik zit met [geïntimeerde] . Zij hebben afkoop mee gefinancierd in een voorstel. Wat moet hij sturen zodat hij de afkoop gewoon, zodat het geregeld is? Toen zei zij nou gewoon bewijs van wat afkoop hoogte is, van de afkoop gewoon. Ik zei nou oké. Nou dat zei ik tegen jou. Jij stuurde dat in een mail naar mij toe nog, dat weet ik nog.
(…)
(…) [naam 1] : Jij stuurde mij een mail met een afkoop bedrag. Dat heb ik doorgestuurd naar [naam 6] en toen het bij [naam 6] lag, toen ben ik weggegaan. (…) Zij zei: ‘stuur mij gewoon een bewijs van de hoogte van de afkoop per mail van hun vanuit [bedrijf] , dus niet een mail van [naam 3] . Nee een mail van [naam 3] waarin een mail van [bedrijf] in staat met wat de afkoophoogte is’.
3.8
[appellante] heeft de inhoud van het telefoongesprek tussen [naam 3] en [naam 1] van 24 april 2020 niet betwist, noch de door [geïntimeerde] geciteerde gedeelten daarvan, zodat het hof zal uitgaan van de juistheid daarvan. Hieruit volgt dat, nadat [appellante] op 14 november 2018 het aangepaste schriftelijke voorstel aan [geïntimeerde] had gestuurd, [naam 3] bij e-mail van 19 november 2019 [naam 1] heeft gevraagd hem te bevestigen dat voor het afkopen van het contract met [bedrijf] het voldoende was een enkel e-mail bericht te tonen waarin [bedrijf] vertelde wat de afkoopsom was. [naam 1] herinnert zich dat hij [naam 3] naar aanleiding van diens e-mail van 19 november 2019 heeft gesproken, dat hij intern navraag heeft gedaan en dat hem is verteld dat een van de leverancier afkomstig bewijs van de afkoophoogte zou volstaan. Dit heeft [naam 1] vervolgens aan [naam 3] teruggekoppeld. Vervolgens is [geïntimeerde] nog dezelfde dag tot ondertekening van het contract met [appellante] overgegaan. Bij [geïntimeerde] is derhalve door [naam 1] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat overlegging van de afkoopfactuur van [bedrijf] geen voorwaarde was voor uitbetaling van de afkoopsom, als gevolg waarvan een overeenkomst met deze inhoud tot stand is gekomen. Grief II slaagt niet.
Schriftelijkheidsvereiste
3.9
Met
grief IIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit de algemene voorwaarden niet kan worden afgeleid dat afspraken nooit op een andere wijze dan schriftelijk kunnen worden overeengekomen. [appellante] heeft daartoe – samengevat weergegeven – gesteld dat [geïntimeerde] met het aangaan van de overeenkomst en het ondertekenen van de algemene voorwaarden ermee heeft ingestemd dat op grond van artikel 18.3 van de algemene voorwaarden afwijkende afspraken schriftelijk moesten worden goedgekeurd door de directie van [appellante] of een andere daartoe bevoegde medewerker van [appellante] . Omdat niet is komen vast te staan dat er een afwijkende mondelinge afspraak is gemaakt valt niet in te zien waarom deze vermeende afspraak zou voorgaan op artikel 18.3 van de algemene voorwaarden, aldus [appellante] .
3.1
Onder randnummer 3.8 heeft het hof geoordeeld dat [naam 1] bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat overlegging van de afkoopfactuur van [bedrijf] geen voorwaarde was voor uitbetaling van de afkoopsom, als gevolg waarvan een overeenkomst met deze inhoud tot stand is gekomen. Dit levert voldoende bewijs op dat partijen voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst van het schriftelijkheidsvereiste van artikel 18.3 van de algemene voorwaarden zijn afgeweken. Grief III slaagt niet.
Gedeeltelijke ontbinding
3.11
Met
grief IVkomt [appellante] op tegen het feit dat de kantonrechter in haar eindvonnis het argument dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt niet heeft betrokken in haar oordeel over de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was om de overeenkomst tussen partijen te ontbinden. [appellante] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat voor zover [geïntimeerde] het recht had tot ontbinding, geldt dat de beweerdelijke tekortkoming van [appellante] van dien aard is dat zij ontbinding van de gehele overeenkomst op grond van artikel 6:265 lid 1 BW niet rechtvaardigt. De gestelde niet-nakoming van [appellante] is beperkt tot een ondergeschikt onderdeel van de overeenkomst, namelijk uitbetaling van de vergoeding van de afkoopsom. De afspraak over de afkoopsom had eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden, zonder van invloed te zijn op de uitvoering van de rest van de overeenkomst.
3.12
Op grond van het voorgaande is komen vast te staan dat [appellante] tekort is geschoten in de nakoming van de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst door, ondanks diverse sommaties daartoe waarop [appellante] vrijwel niet heeft gereageerd, te weigeren de afkoopsom aan [geïntimeerde] te voldoen. [geïntimeerde] was daarom gerechtigd de overeenkomst tussen partijen geheel te ontbinden. Artikel 6:265 lid 1 BW geeft de wederpartij van degene die tekort schiet immers de keuze tussen algehele of gedeeltelijke ontbinding, tenzij de tekortkoming slechts gedeeltelijke ontbinding rechtvaardigt. De bewijslast dat de tekortkoming slechts gedeeltelijke ontbinding rechtvaardigt rust op de tekortschietende schuldenaar, zodat het op de weg van [appellante] had gelegen om de diverse sommaties van [geïntimeerde] te beantwoorden met de mededeling dat het geschil omtrent de betaling van de afkoopsom zou worden geparkeerd, met voortzetting van de rest van de overeenkomst. [appellante] heeft echter vrijwel niet gereageerd op de sommaties van [geïntimeerde] en pas in de procedure, lang nadat [geïntimeerde] de overeenkomst buitengerechtelijk had ontbonden, gesteld dat gedeeltelijke ontbinding aangewezen zou zijn. Grief IV slaagt niet.
Gebruikskosten
3.13
Met
grief Vkomt [appellante] op tegen de afwijzing van de vorderingen in reconventie met betrekking tot betaling van de gebruikskosten. [geïntimeerde] had ex artikel 6:272 lid 1 BW de gebruikskosten (bestaande uit printkosten) aan [appellante] moeten vergoeden. [geïntimeerde] had moeten worden veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen van € 1.620,39 te vermeerderen met 1,5% te rekenen vanaf de respectievelijke vervaldata. Tevens heeft [appellante] recht op buitengerechtelijke kosten ter hoogte van 15% van dat bedrag.
3.14
[appellante] heeft in eerste aanleg haar eis met betrekking tot de gebruikskosten gewijzigd en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 1.660,32 gevorderd. In hoger beroep vordert [appellante] een bedrag van € 1.620,39, zodat het hof ervan uit gaat dat [appellante] heeft afgezien van incasso van de termijnen boven laatstgenoemd bedrag. [appellante] heeft het bedrag aan openstaande facturen van € 1.620,39 onderbouwd door overlegging van de onderliggende facturen. [geïntimeerde] heeft met betrekking tot deze facturen gesteld dat zij het merendeel nooit heeft ontvangen of gezien. Voor zover de facturen betrekking hebben op printkosten heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze kosten verkeerd zijn berekend, omdat er geen kosten voor meerafdrukken gemaakt zijn aangezien het standaardvolume van 7000 zwart/wit en 3000 kleur afdrukken ruim voldoende was voor een klein advocatenkantoor als [geïntimeerde] . De facturen zijn allemaal elektronisch aan [geïntimeerde] verzonden, zodat het hof het verweer van [geïntimeerde] dat zij het merendeel van de facturen nooit heeft ontvangen niet geloofwaardig acht. Bovendien is de ontvangst van de factuur geen vereiste voor de verschuldigdheid daarvan, maar slechts of de kosten zijn gemaakt. Uit de facturen met betrekking tot printkosten blijkt dat wel degelijk rekening is gehouden met een zogeheten ‘contractueel volume’ en dat door middel van een tellerstand (digitaal) is bijgehouden hoeveel is afgedrukt. Andere facturen zien op levering en installatie van producten. De inhoud en omvang van de facturen komt het hof daarom voldoende aannemelijk voor, zodat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld het bedrag van € 1.620,39 aan [appellante] te voldoen. De over de achterstallige facturen gevorderde contractuele rente is niet toewijsbaar, gelet op de ontbinding van de overeenkomst. Omdat in de stellingen van [appellante] besloten ligt dat [geïntimeerde] in verzuim is de na ontbinding wel verschuldigde printkosten c.a. te vergoeden zal de wettelijke rente worden toegewezen, omdat [appellante] ‘een rente’ heeft gevorderd. Als ingangsdatum zal per factuur 14 dagen na de factuurdatum gelden. Aangezien vaststaat dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven aan haar ongedaanmakingsverplichting te voldoen door de printkosten niet te betalen zal zij ook in de daarover op 15% berekende buitengerechtelijke kosten worden veroordeeld. Grief V slaagt dus grotendeels.
Proceskosten
3.15
Met
grief VIkomt [appellante] op tegen de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg. Gelet op de beoordeling van de vorderingen in conventie conform het oordeel van de kantonrechter slaagt deze grief niet voor dat deel. Nu uit het voorgaande volgt dat de vordering in reconventie grotendeels diende te worden toegewezen, zal de kostenveroordeling in eerste instantie in reconventie worden vernietigd met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van [appellante] in het geding in eerste aanleg in reconventie. Grief VI slaagt ten dele.
3.16
[geïntimeerde] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
3.17
De slotsom is dat de grieven I tot en met V falen, grief V slaagt grotendeels en grief VI slaagt ten dele. Het vonnis in conventie zal worden bekrachtigd en het vonnis in reconventie zal worden vernietigd. Omdat partijen in hoger beroep over en weer in het gelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.
[geïntimeerde] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie;
vernietigt het bestreden vonnis in reconventie;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 1.620,39 aan gebruikskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf 14 dagen na de respectieve factuurdatum, alsmede de buitengerechtelijke kosten van 15% van het toegewezen totaalbedrag;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 360,00 aan salaris van haar gemachtigde;
bepaalt in hoger beroep dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.T. van der Meer en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.