Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
- een verklaring voor recht dat de overeenkomst d.d. 19 november 2018, alsmede de aanvullende overeenkomst d.d. 28 januari 2019, tussen partijen op 29 april 2019 buitengerechtelijk is ontbonden, althans de overeenkomst en de aanvullende overeenkomst alsnog te ontbinden;
- een verklaring voor recht dat op [appellante] een verbintenis rust ex artikel 6:271 BW om de printers die zij aan [geïntimeerde] heeft geleverd onder de overeenkomst op te halen;
- dat [appellante] wordt bevolen de printers die zij onder de overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft geleverd en die [geïntimeerde] thans onder zich houdt, binnen veertien dagen na de datum van het vonnis op te halen, op straffe van een dwangsom van € 1.000 voor iedere dag na deze veertien dagen dat [appellante] hier niet (volledig) aan voldoet;
- veroordeling van [appellante] tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde] van € 1.013,76, met wettelijke rente vanaf 29 april 2019, althans vanaf de datum van dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was de overeenkomst tussen partijen buitengerechtelijk te ontbinden en dat de betreffende overeenkomsten derhalve ongewijzigd voortduren;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van openstaande facturen tot een hoogte van € 1.660,32, met contractuele rente van 1,5% per maand vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen en buitengerechtelijke kosten ter hoogte van 15% van het genoemde bedrag;
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met wettelijke rente.
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] ervan uit mocht gaan dat [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was. [appellante] voert daartoe – samengevat weergegeven – aan dat haar algemene voorwaarden in artikel 18.5 bepalen dat onder een ‘een daartoe bevoegde medewerker van [appellante] wordt verstaan een medewerker wiens bevoegdheid dient te blijken uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Omdat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [leidinggevende] niet blijkt uit het handelsregister was [leidinggevende] niet vertegenwoordigingsbevoegd. Er was dus voor hem geen reden om [naam 3] te wijzen op de beperkte rol van [naam 1] : beiden waren niet vertegenwoordigingsbevoegd. [geïntimeerde] had zelf moeten verifiëren of [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was, aldus [appellante] .
cold callheeft benaderd met een voorstel voor de huur van kantoorprinters. Op 8 oktober 2018 heeft [appellante] , vertegenwoordigd door [naam 5] (directeur) (hierna: [directeur] ) en [naam 1] (accountmanager), een eerste schriftelijk voorstel naar [geïntimeerde] gestuurd, waarin is opgenomen dat [geïntimeerde] zich bij aanvullende informatie of een mondelinge toelichting kon wenden tot [naam 1] . Op 11 oktober 2018 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 3] namens [geïntimeerde] en [leidinggevende] en [naam 1] namens [appellante] , naar aanleiding waarvan [appellante] op 14 november 2018 een aangepast schriftelijk voorstel heeft gestuurd, wederom namens [directeur] en [naam 1] en waarin weer is opgenomen dat [naam 1] contactpersoon was. Ook nadien heeft [naam 3] steeds telefonisch of per e-mail contact gehad met [naam 1] . [appellante] heeft zich derhalve schriftelijk gepresenteerd door [directeur] en [naam 1] , maar voor aanvullende informatie of een mondelinge toelichting steeds verwezen naar [naam 1] , die zich ook als contactpersoon jegens [geïntimeerde] heeft gedragen. Tijdens het gesprek op 11 oktober 2018 hebben [leidinggevende] en [naam 1] niets gezegd over hun (kennelijk) beperkte rol, terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Datzelfde geldt ook voor [directeur] . Onder deze omstandigheden mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [naam 1] vertegenwoordigingsbevoegd was en hoefde zij er geen rekening mee te houden dat in de algemene voorwaarden van [appellante] een andere persoon als vertegenwoordigingsbevoegde was aangewezen. Grief I slaagt niet.
grief IIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij als voorshands bewezen aanneemt dat bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat overlegging van de afkoopfactuur van [bedrijf] geen voorwaarde was voor uitbetaling van de afkoopsom. [appellante] stelt daartoe – samengevat weergegeven – dat [geïntimeerde] schriftelijke zekerheid had moeten krijgen omtrent de gemaakte afspraken alvorens de overeenkomst met [appellante] aan te gaan. Uit de omstandigheid dat de e-mail van [geïntimeerde] van 19 november 2018, waarin zij vroeg te bevestigen dat haar standpunt juist was, onbeantwoord is gebleven mag niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat haar lezing van de afspraken juist was. Bovendien is voornoemde e-mail telefonisch door [naam 1] beantwoord en niet kan worden uitgesloten dat [naam 1] [naam 3] er telefonisch op heeft gewezen dat zijn interpretatie van de gemaakte afspraken onjuist was omdat zijn verklaringen op dat punt niet eenduidig zijn.
grief IIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit de algemene voorwaarden niet kan worden afgeleid dat afspraken nooit op een andere wijze dan schriftelijk kunnen worden overeengekomen. [appellante] heeft daartoe – samengevat weergegeven – gesteld dat [geïntimeerde] met het aangaan van de overeenkomst en het ondertekenen van de algemene voorwaarden ermee heeft ingestemd dat op grond van artikel 18.3 van de algemene voorwaarden afwijkende afspraken schriftelijk moesten worden goedgekeurd door de directie van [appellante] of een andere daartoe bevoegde medewerker van [appellante] . Omdat niet is komen vast te staan dat er een afwijkende mondelinge afspraak is gemaakt valt niet in te zien waarom deze vermeende afspraak zou voorgaan op artikel 18.3 van de algemene voorwaarden, aldus [appellante] .
grief IVkomt [appellante] op tegen het feit dat de kantonrechter in haar eindvonnis het argument dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt niet heeft betrokken in haar oordeel over de vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was om de overeenkomst tussen partijen te ontbinden. [appellante] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat voor zover [geïntimeerde] het recht had tot ontbinding, geldt dat de beweerdelijke tekortkoming van [appellante] van dien aard is dat zij ontbinding van de gehele overeenkomst op grond van artikel 6:265 lid 1 BW niet rechtvaardigt. De gestelde niet-nakoming van [appellante] is beperkt tot een ondergeschikt onderdeel van de overeenkomst, namelijk uitbetaling van de vergoeding van de afkoopsom. De afspraak over de afkoopsom had eenvoudig ongedaan gemaakt kunnen worden, zonder van invloed te zijn op de uitvoering van de rest van de overeenkomst.
grief Vkomt [appellante] op tegen de afwijzing van de vorderingen in reconventie met betrekking tot betaling van de gebruikskosten. [geïntimeerde] had ex artikel 6:272 lid 1 BW de gebruikskosten (bestaande uit printkosten) aan [appellante] moeten vergoeden. [geïntimeerde] had moeten worden veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen van € 1.620,39 te vermeerderen met 1,5% te rekenen vanaf de respectievelijke vervaldata. Tevens heeft [appellante] recht op buitengerechtelijke kosten ter hoogte van 15% van dat bedrag.
grief VIkomt [appellante] op tegen de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg. Gelet op de beoordeling van de vorderingen in conventie conform het oordeel van de kantonrechter slaagt deze grief niet voor dat deel. Nu uit het voorgaande volgt dat de vordering in reconventie grotendeels diende te worden toegewezen, zal de kostenveroordeling in eerste instantie in reconventie worden vernietigd met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van [appellante] in het geding in eerste aanleg in reconventie. Grief VI slaagt ten dele.