ECLI:NL:GHAMS:2022:1614

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.286.439/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies en vernietigbaarheid van canon erfpacht in civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bindend advies met betrekking tot de canon van een erfpacht. De appellante, Stichting Het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending, is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De stichting is eigenaar van een stuk grond dat in 1952 in erfpacht is uitgegeven. De geïntimeerden hebben een gedeelte van dit recht van erfpacht in 1992 verkregen. Na onenigheid over de herziening van de canon, die periodiek moet worden vastgesteld, hebben partijen een bindend adviesprocedure gestart. De deskundigen hebben de canon vastgesteld, maar de geïntimeerden hebben het bindend advies buitengerechtelijk vernietigd, wat leidde tot deze procedure. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bindend advies niet vernietigbaar is op de gestelde gronden, met uitzondering van de canonrente per 15 mei 2017, die door de rechtbank is aangepast. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de geïntimeerden af, waarbij de proceskosten worden verhaald op de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.286.439/01
zaak- en rolnummer rechtbank Gelderland: C/05/365782 / HA ZA 20-96
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 mei 2022
inzake
STICHTING HET LIJNDENSCHE FONDS VOOR KERK EN ZENDING,
gevestigd te Hemmen, gemeente Overbetuwe,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers te Arnhem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. L.E. de Geer te Amsterdam.
Partijen worden hierna de stichting en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De stichting is bij dagvaarding van 17 april 2020 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van een vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 april 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en de stichting als gedaagde.
De stichting heeft daarna een memorie van grieven, met een productie, ingediend en [geïntimeerden] een memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, met producties.
Vervolgens heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op verzoek van [geïntimeerden] de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
De stichting heeft daarna nog een memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 november 2021 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Vervolgens zijn vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt. [geïntimeerden] hebben bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De stichting heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vordering van [geïntimeerden] is toegewezen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog deze vordering geheel zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd in principaal appel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover de vordering van [geïntimeerden] . is toegewezen en in incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de vordering van [geïntimeerden] is afgewezen, met veroordeling van de stichting in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep.
De stichting heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van dit geding.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De stichting heeft met
grief I in principaal appelbetoogd dat deze feiten onvolledig zijn. Dit bezwaar strandt, omdat het de rechtbank vrij stond alleen die feiten te vermelden die dragend zijn voor de motivering van de beslissing. Met de door de stichting gestelde overige feiten, voor zover relevant en vaststaand, zal het hof bij de verdere beoordeling rekening houden. De juistheid van de door de rechtbank opgesomde feiten is verder niet in geschil, behoudens de vaststelling onder 2.4. Dit zal in acht worden genomen bij de vermelding van de feiten die hiermee op het volgende neerkomen.
a. De stichting is eigenaar van een stuk grond in [plaats] . Dit stuk grond is in 1952 in erfpacht uitgegeven. [geïntimeerden] hebben een gedeelte (circa 750 m2) van dit recht van erfpacht alsmede de op de grond rustende opstalrechten in 1992 geleverd gekregen. Tegelijkertijd zijn de erfpachtvoorwaarden herzien en is een aangrenzend stuk grond (tuin, circa 750 m2) aan [geïntimeerden] in erfpacht uitgegeven. De canon bedroeg op dat moment
f4.000,00 (€ 1.818,18) per jaar.
b. De canon wordt berekend door de waarde van de grond te vermenigvuldigen met een rente. Deze canonrente bedroeg in eerste instantie 4%. De vestigingsakte voorziet in drie mogelijkheden om periodiek de canon te herzien, te weten (i) de 3-jaarlijkse indexatie van de canon, (ii) de 12-jaarlijkse herziening van de canon op verzoek van een van de partijen aan de hand van de dan geldende grondwaarde van het in erfpacht uitgegeven perceel en (iii) de 25-jaarlijkse herziening van zowel de grondwaarde als de canonrente op verzoek van een van partijen. Op 15 mei 2004 is de canon in onderling overleg vastgesteld op € 10,000,00 per jaar.
c. Partijen zijn met elkaar in overleg getreden over de 12-jaarlijkse herziening per 15 mei 2016 en de 25-jaarlijkse herziening per 15 mei 2017 op grond van deze herzieningsregels. In de periode tot 15 mei 2016 bedroeg de canon € 11.674,52 per jaar.
d. Omdat partijen in onderling overleg geen overeenstemming konden bereiken over de nieuwe canon, hebben partijen een bindend adviesprocedure in gang gezet. Daarbij is door iedere partij een deskundige benoemd, te weten ir. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) door de stichting en drs. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) door [geïntimeerden] Deze deskundigen hebben gezamenlijk een voorzitter benoemd, te weten ing. [naam 3] (hierna [naam 3] ).
e. Bij brief van 19 oktober 2017 heeft [naam 3] de opdracht aan de deskundigen aan partijen bevestigd. In deze brief staan de uitgangspunten van de aan de deskundigen verleende opdracht. Ten aanzien van de uitgangspunten voor de waardering staat het volgende in de brief:
De tussen partijen bestaande erfpachtovereenkomst voorziet niet in een definitie van het waardebegrip en/of een waarderingsinstructie. Ter voorkoming van fundamentele discussies over waarderingsvraagstukken bij de totstandkoming van een voor partijen bruikbaar deskundigenadvies, kiezen deskundigen ervoor om aansluiting te zoeken bij de best practices van de Nederlandse taxatiepraktijk. Deskundigen zijn unaniem van oordeel dat de werkwijze zoals omschreven in de publicatie 'Hoe om te gaan met erfpacht' van de Royal Institution of Chartered Surveyors (RICS) de meest aangewezen wijze van waarderen betreft.
f. Op 1 augustus 2018 is het bindend advies uitgebracht. De canon is daarbij vastgesteld op € 9.741,00 per 15 mei 2016 en € 9.282,00 per 15 mei 2017. Het bindend advies is niet unaniem uitgegeven. De door [geïntimeerden] aangedragen deskundige [naam 2] kwam voor beide herzieningen op een lagere canon uit, namelijk € 3.015,00 per 15 mei 2016 en € 1.657,50 per 15 mei 2017. De uitgangspunten die tot de verschillende uitkomsten hebben geleid, staan in de tabel hieronder. Deze tabel is opgenomen in het bindend advies. Met ‘meerderheidsstandpunt’ wordt hierbij gedoeld op het standpunt van [naam 3] en [naam 1] en met ‘minderheidsstandpunt’ op het standpunt van [naam 2] .
g. [geïntimeerden] kunnen zich niet vinden in het bindend advies. De advocaat van [geïntimeerden] heeft bij brief van 8 oktober 2018 de buitengerechtelijke vernietiging van het bindend advies ingeroepen.

3.De beoordeling

3.1
[geïntimeerden] vorderen, kort gezegd, dat
- voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerden] het bindend advies rechtsgeldig hebben vernietigd, en dat
- de canon met ingang van 15 mei 2016 respectievelijk 15 mei 2017 wordt vastgesteld op de door [naam 2] vastgestelde bedragen, zoals hierboven vermeld.
3.2
[geïntimeerden] leggen aan hun vordering ten grondslag dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan het bindend advies worden gehouden. Een juiste wijze van de vaststelling van de canon moet volgens [geïntimeerden] leiden tot de vaststelling van de canon zoals deze is berekend door [naam 2] . [geïntimeerden] hebben in dit verband aangevoerd dat (i) [naam 3] en [naam 1] onvoldoende onpartijdig en onafhankelijk waren bij de uitvoering van de opdracht, (ii) een oneerlijke beslissingsmethodiek is gehanteerd, (iii) de waardering van de grond onredelijk is en (iv) buiten de opdracht is getreden met het niet vaststellen van de canonrente overeenkomstig de RICS-richtlijn.
3.3
De rechtbank heeft, kort gezegd, geoordeeld dat het bindend advies niet vernietigbaar is op de gestelde gronden (i) tot en met (iii), maar dat grond (iv) daartoe wel aanleiding geeft. De rechtbank heeft vervolgens de gevorderde verklaring voor recht toegewezen, in die zin dat zij voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerden] het bindend advies rechtsgeldig buitengerechtelijk hebben vernietigd, voor zover daarin de canonrente per 15 mei 2017 wordt vastgesteld op 3,5% en zij heeft de canon per deze laatste datum op € 5.304,00 bepaald. De in het bindend advies per 15 mei 2016 bepaalde canon heeft de rechtbank ongemoeid gelaten. De vordering van [geïntimeerden] is in zoverre afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.4
In principaal appel is met vijf grieven opgekomen tegen de honorering van de vordering van [geïntimeerden] voor zover die is gebaseerd op de vierde grond en tegen de proceskostencompensatie. De eerste grief is hierboven onder 2. al behandeld. In incidenteel appel zijn acht grieven gericht tegen de afwijzing van de vordering van [geïntimeerden] voor zover gestoeld op de eerste drie gronden, tegen de reikwijdte van de vernietiging van het bindend advies en, eveneens, tegen de proceskostencompensatie. Bij de behandeling van de grieven zal het verweer over en weer worden betrokken, indien aan de orde.
3.5
Het hof ziet aanleiding eerst
de grieven 1 tot en met 6 in incidenteel appelte behandelen.
3.6
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vordering van [geïntimeerden] onder verwijzing naar artikel 7:904 BW vooropgesteld dat het bindend advies slechts vernietigbaar is indien gebondenheid daaraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hierbij is overwogen dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen en vernietiging op grond van de redelijkheid en billijkheid pas dan mogelijk is als aan het advies ernstige gebreken kleven.
3.7
Met
de grieven 1, 2 en 3 in incidenteel appelhebben [geïntimeerden] onder verwijzing naar art 38 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de toepassing van artikel 7:904 BW, aangezien zij bij de beoordeling van de wijze waarop het bindend advies tot stand is gekomen en de inhoud van het bindend advies niet heeft betrokken het feit dat [geïntimeerden] consumenten zijn. De eisen van redelijkheid en billijkheid omvatten volgens [geïntimeerden] deze bijzondere omstandigheid. [geïntimeerden] komt vanwege deze hoedanigheid een hoog niveau van bescherming toe. Het bindend advies voldoet niet aan de in dit verband te stellen eisen, aldus [geïntimeerden]
3.8
De in acht te nemen consumentenbescherming speelt volgens [geïntimeerden] een rol bij de beoordeling van hun stellingen dat (i) de deskundigen (het hof begrijpt: [naam 3] en [naam 1] ) onvoldoende onpartijdig en onafhankelijk waren bij de uitvoering van de opdracht, althans dat de schijn daarvan bestaat, en (ii) een oneerlijke beslissingsmethodiek is gehanteerd. Het eerste dient te worden geconcludeerd uit het feit dat [naam 3] en [naam 1] de gemaakte afspraak zich aan de RISC-richtlijn te houden hebben geschonden. [geïntimeerden] hebben verder gesteld dat [naam 3] en [naam 1] elkaar kenden en dat zij buiten [naam 2] om een en ander hebben afgestemd. [naam 3] en [naam 1] zijn beiden lid van de Nederlandse Vereniging van Rentmeesters en de organisatie waarvan [naam 3] bestuurslid respectievelijk lid van de raad van toezicht is heeft meermaals opdrachten verstrekt aan de organisatie waarvan [naam 1] directeur is. [naam 3] diende als voorzitter boven de twee andere deskundigen te staan en hen bij elkaar te brengen, indien zij het niet eens waren. [naam 3] heeft echter geen enkele poging ondernomen een midden te vinden tussen [naam 1] en [naam 2] , hoewel door [naam 2] op deze rol als voorzitter aangesproken, zo hebben [geïntimeerden] van [naam 2] vernomen. [naam 3] heeft zich van aanvang af, en zelfs als penvoerder, aan de zijde van de erfpachter geschaard. [naam 1] heeft geen kenbare invloed op het meerderheidsstandpunt gehad. [geïntimeerden] hebben verder gesteld dat [naam 3] zijn rol als voorzitter alleen wilde aanvaarden als werd ingestemd met het beslismodel. [geïntimeerden] zijn daarmee onder druk gezet dit beslismodel te aanvaarden. De gekozen beslistechniek heeft de invloed van de door [geïntimeerden] aangewezen deskundige echter tot nul gereduceerd. [naam 3] heeft de door hem uitgeoefende taken en functies niet aan [geïntimeerden] gemeld. Hij had dit wel moeten doen, omdat daaruit belangen voortkomen, zoals een belang bij een zo hoog mogelijke canon. [naam 3] is ten slotte ook geen jurist, zoals de pachtakte voorschrijft. Dit alles dient in samenhang te worden bekeken en is voldoende om het bindend advies te vernietigen, temeer nu artikel 7:904 BW gelezen dient te worden in het licht van artikel 38 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus (nog steeds) [geïntimeerden]
3.9
Het hof oordeelt met de rechtbank dat geen van de taken of functies van [naam 3] of [naam 1] een grond oplevert om aan te nemen dat zij partijdig of niet onafhankelijk zouden zijn opgetreden. De stelling dat zij elkaar kennen staat op zichzelf niet aan onpartijdigheid of onafhankelijkheid in de weg. De stelling dat [naam 3] of [naam 1] een meldingsplicht ter zake had, is onvoldoende toegelicht. Begrijpelijkerwijs bewegen beiden zich in het veld van hun deskundigheid. Dat enkele feit is dus onvoldoende. De gestelde belangen zijn ook niet genoeg geconcretiseerd. Voor zover [naam 3] en [naam 1] opvattingen hebben die meer het belang van de grondeigenaar dan dat van de erfpachter tegemoet komen, maakt dat op zich niet dat zij partijdig of niet onafhankelijk zijn, zo heeft de rechtbank ook terecht overwogen. Ten aanzien van de beslismethodiek heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen hebben afgesproken en dus ermee hebben ingestemd dat bij gewone meerderheid zou worden beslist. De rechtbank heeft deze methode niet onredelijk geoordeeld. Ook het hof is dit oordeel toegedaan. Blijkens het bindend advies is door [naam 1] en [naam 3] kennis genomen van het standpunt van [naam 2] . Dit heeft hen kennelijk niet overtuigd. De grieven falen in zoverre.
3.1
[geïntimeerden] hebben met
de grieven 4 tot en met 6 in incidenteel appelook de oordelen van de rechtbank betreffende de gehanteerde residuele grondwaarde-methode en verouderingsafslag en de vastgestelde depreciatie aangevochten.
3.11
Deze grieven hebben evenmin succes. Het hof sluit zich aan bij het door de rechtbank geformuleerde toetsingskader. Uitsluitend ernstige gebreken kunnen aanleiding vormen tot vernietiging. Het bindend advies is onaantastbaar als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden. Ten aanzien van de gehanteerde residuele grondwaarde-methode en verouderingsafslag en de vastgestelde depreciatie hebben [geïntimeerden] een andere zienswijze en benadering verdedigd dan die van [naam 3] en [naam 1] en hun deskundigheid in twijfel gesteld. De desbetreffende stellingen wettigen echter niet de conclusie dat de aanpak in het bindend advies overeenkomstig het meerderheidsstandpunt zodanig ernstig gebrekkig is dat gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daarvoor is onvoldoende aangevoerd. Het verwijt dat [naam 3] en [naam 1] niet de benodigde deskundigheid bezitten, is onvoldoende geconcretiseerd, zodat ook daaraan voorbij wordt gegaan. Aan het criterium voor vernietiging is dus niet voldaan.
3.12
[geïntimeerden] hebben niet verduidelijkt hoe de omstandigheid dat [geïntimeerden] consumenten zijn een zodanige rol heeft gespeeld in het kader van de wijze van totstandkoming en de inhoud van het bindend advies dat tot een ander dan bovenstaand oordeel moet worden gekomen. Voor zover zij menen dat deze omstandigheid maakt dat het toetsingskader van artikel 7:904 BW dient te worden verlaten, vindt dat standpunt geen steun in het recht. Overigens hebben [geïntimeerden] niet aangevoerd dat zij de beslechting van het geschil liever aan de rechter hadden overgelaten. Hun pijlen zijn gericht op de uitkomst. Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is niet van toepassing. De grieven 1 tot en met 6 in incidenteel appel falen.
3.13
Met
grief II in principaal appelkeert de stichting zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bindend advies voor vernietiging vatbaar is omdat het canonpercentage niet is vastgesteld volgens de methode zoals vastgelegd in de RICS-richtlijnen. De rechtbank heeft volgens de stichting ten onrechte geoordeeld dat buiten de contractuele kaders waarbinnen het geschil moest worden beslecht is getreden.
3.14
Deze grief slaagt. In de hierboven onder 2.e weergegeven brief staat vermeld dat aansluiting zal worden gezocht bij de RICS-richtlijnen. Dit laat een zekere ruimte daarvan af te wijken als daartoe grond bestaat. Blijkens de uitspraak in het door [geïntimeerden] ingestelde hoger beroep van het Tuchtcollege van de Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (hierna: NRVT) tegen de ongegrondverklaring van hun klacht jegens [naam 3] in eerste aanleg door dit tuchtcollege is ook het tuchtcollege (ook in hoger beroep) in dit verband van oordeel dat in de opdrachtbevestiging niet met zoveel woorden staat dat de RICS-richtlijn onverkort moest worden toegepast en is dat ook niet daaruit af te leiden. De zinsneden “aansluiting zoeken bij” en “de meest aangewezen wijze” duiden volgens het tuchtcollege eerder op een uitgangspunt waarvan de bindend adviseurs mochten afwijken dan op een verplichting van de bindend adviseurs om de richtlijn onverkort toe te passen. Het hof is ook dit oordeel toegedaan.
3.15
Verder overweegt het tuchtcollege dat een taxateur op grond van artikel 11.1 van het Reglement Gedrags- en Beroepsregels een opdracht alleen mag uitvoeren als hij autonoom en uitsluitend als eigen afweging in vrijheid tot een schatting van de waarde kan komen. Deze regel prevaleert boven de toepassing van de RISC-richtlijn. Een verplichting tot toepassing van deze richtlijn zonder dat daarvan mag worden afgeweken verdraagt zich niet met genoemd artikel 11.1: als een juiste waarde niet via toepassing van de RICS-richtlijn wordt bereikt zal de taxateur vanuit het oogpunt van professionaliteit, zorgvuldigheid, objectiviteit en onafhankelijkheid moeten afwijken van die richtlijn. Van handelen in strijd met de tuchtregels is niet gebleken, aldus, nog steeds, het tuchtcollege in hoger beroep. Het gemotiveerd afwijken van de RICS-richtlijn wordt dus binnen de beroepsgroep als aangewezen gezien indien anders niet tot een juiste waardebepaling wordt gekomen. Dat dit het geval was is voldoende gemotiveerd in het bindend advies. Het enkele feit dat [geïntimeerden] een andere zienswijze hebben, doet hieraan niet af, zoals al eerder in deze uitspraak overwogen. De stelling van [geïntimeerden] dat zij hun instemming met de methode van geschilbeslechting niet zouden hebben gegeven als zij zouden hebben geweten dat de RICS-richtlijn uiteindelijk niet zou worden toegepast, is onvoldoende inhoudelijk toegelicht. Het feit dat [naam 3] geen jurist is, is daartoe in elk geval onvoldoende. Ook nu hebben [geïntimeerden] onvoldoende concreet gesteld op welke wijze artikel 38 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van toepassing is op deze particuliere geschilbeslechting. Dat gebondenheid aan het bindend advies met het niet vaststellen van de canonrente overeenkomstig de RICS-richtlijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is kan vanwege het voorgaande niet worden geoordeeld.
3.16
Voorgaande oordelen maken dat
de grieven III en IV in principaal appelen
grief 7 in incidenteel appelgeen behandeling meer behoeven.
3.17
Grief V in principaal appelbetreft de proceskostencompensatie. Deze grief slaagt. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep zullen [geïntimeerden] alsnog worden veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank.
Grief 8 in incidenteel appelstuurde juist aan op een veroordeling van de stichting in deze kosten. Deze grief faalt.
3.18
[geïntimeerden] hebben geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.19
Aangezien het principale appel slaagt, zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Om proceseconomische reden zal het gehele vonnis worden vernietigd. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij ook worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel appel.

4.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van [geïntimeerden] .;
veroordeelt Van der Lee in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de stichting begroot op € 639,00 aan verschotten en € 1.086,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden in principaal appel op € 843,38 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris en in incidenteel appel op € 1.114,00 voor salaris en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordelingen, met uitzondering van die in incidenteel appel, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, D.J. van der Kwaak en J.F. Kuiken en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.