ECLI:NL:GHAMS:2022:1612

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.283.965/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en bepaling medehuurderschap ex artikel 7:267 BW; beoordeling duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering tot bepaling van medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW werd afgewezen. [appellante] stelt dat zij samen met [B] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert, terwijl De Alliantie, de verhuurder, betwist dat er sprake is van een dergelijke huishouding. De kantonrechter oordeelde dat de samenwoning niet kwalificeert als een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar eerder als een praktische oplossing voor de zorgbehoefte van [B] en de huisvestingsbehoefte van [appellante]. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] verworpen en geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van [appellante] af, waarbij zij in de kosten van het geding in hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.283.965/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8248728 CV EXPL 20-56
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 mei 2022
inzake
[appellante] ,
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. I.P. van Rossen te Amsterdam,
tegen
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Saritas-Sevim te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en De Alliantie genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 21 september 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 juni 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en De Alliantie als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie. Het vonnis is daarnaast gewezen tussen [A] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [B] , ( [A] verder te noemen: [A] ), die tezamen met [appellante] in eerste aanleg als procespartij heeft opgetreden, en De Alliantie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens houdende incident tot niet-ontvankelijkverklaring;
- memorie van antwoord in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 maart 2022 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] is ter zitting vergezeld van [A] . Namens De Alliantie is [C] verschenen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt. [appellante] heeft bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft, samengevat, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van De Alliantie in de kosten van het geding in beide instanties.
De Alliantie heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en wettelijke rente.
[appellante] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering tot niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep, met veroordeling van De Alliantie in de proceskosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.21. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld waar nodig en voor zover in hoger beroep nog van belang, zijn de feiten de volgende.
2.1.
[B] huurt met ingang van 16 maart 1989 van (de rechtsvoorganger van) De Alliantie een woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). Het gaat om een eengezinswoning met vier slaapkamers.
2.2.
[appellante] is [in] 2007 gehuwd met [D] . Ze hebben samen vier kinderen, geboren in respectievelijk 2006, 2007, 2008 en 2013.
2.3.
Van 2 april 2015 tot 13 juli 2017 heeft [B] gewoond en ingeschreven gestaan in een verpleeghuis te [plaats A] .
2.4.
Op 13 oktober 2015 hebben [B] en [appellante] om woningruil verzocht. [appellante] huurde op dat moment een sociale huurwoning op de [B-straat] te [plaats A] van Stichting Ymere.
2.5.
Op 18 november 2015 heeft De Alliantie het verzoek tot woningruil afgewezen, met als reden dat zij heeft geconstateerd dat [B] niet stond ingeschreven op de woning.
2.6.
Op 27 november 2015 heeft [appellante] zich samen met haar vier kinderen ingeschreven op het adres van de woning van [B] .
2.7.
Op 12 januari en 15 februari 2017 heeft een medewerker van De Alliantie bezoeken afgelegd aan de woning. Daarbij heeft de medewerker geconstateerd dat er mensen verbleven in de woning. Ondanks aanbellen werd geen toegang tot de woning verleend.
2.8.
Bij beschikking van 26 april 2017 zijn de goederen van [B] onder bewind gesteld met benoeming van zijn dochter, [A] , tot bewindvoerder.
2.9.
Op 6 mei 2017 zijn [appellante] als huurder van de huurwoning op de [B-straat] en [D] als partner/medehuurder/geregistreerde partner akkoord gegaan met een renovatieplan van Stichting Ymere, waarbij zij hebben aangevinkt dat zij stadsvernieuwingsurgent willen worden.
2.10.
Op 7 juli 2017 heeft een medewerker van De Alliantie telefonisch contact gehad met het verpleeghuis. De medewerker kreeg te horen dat [B] daar woonde. Op diezelfde dag heeft de medewerker ook de woning bezocht en daar [appellante] aangetroffen.
2.11.
Vanaf 13 juli 2017 staat [B] weer ingeschreven op de woning.
2.12.
Op 19 oktober 2017 heeft de medewerker van De Alliantie een bezoek aan de woning afgelegd. De medewerker heeft toen [B] en [appellante] met haar kinderen in de woning aangetroffen. [B] lag op een bed in de woonkamer en verklaarde dat [appellante] voor hem zorgt.
2.13.
Tot november 2018 hadden [appellante] en [D] een gezamenlijke inschrijving op Woningnet en hebben zij gezamenlijk op woningaanbod gereageerd.
2.14.
Bij beschikking van 13 februari 2019 zijn [appellante] en [D] gescheiden van tafel en bed.
2.15.
Sinds 8 april 2019 huurt [D] van De Alliantie een woning aan de [C-straat] te [plaats A] .
2.16.
Op 22 juli 2019 heeft [B] verzocht om medehuurderschap van [appellante] met als reden “Persoon officieel verantwoordelijk stellen voor de vaste lasten”.
2.17.
Bij brief van 1 augustus 2019 heeft De Alliantie het verzoek afgewezen omdat niet aan de voorwaarden werd voldaan en volgens De Alliantie sprake was van misbruik van de medehuurregeling.
2.18.
Een schriftelijke verklaring van [A] van 26 september 2019 houdt in, voor zover van belang:
Hierbij verklaar ik dat mijn vader 24 uur toezicht nodig heeft, omdat hij aan het dementeren is en syndroom van korsakov heeft.
Door zijn ziekte beeld heb ik mijn vader geprobeerd ongeveer 1 jaar in een verpleeghuis te plaatsen, maar daar was hij heel ongelukkig. Toen heb ik besloten om hem weer thuis te houden. Mijn nichtje is bij hem gaan inwonen sinds 2015. Zij houd toezicht, houd controle van zijn alcohol gebruik en simuleert mijn vader ook met zijn zelfredzaamheid.
Sinds zij bij hem inwoont gaat het met de gezondheid van mijn vader goed. Ook de artsen en specialisten zijn tevreden met zijn gezondheid en zeggen dat we dit zo vol moeten houden.
2.19.
Volgens een uitdraai van Woningnet van 14 oktober 2019 heeft [B] sinds 24 november 2015 zeven keer gereageerd op aanbod van seniorenwoningen/wibo-woningen, laatstelijk op 8 oktober 2019.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg hebben [appellante] en [A] op de voet van artikel 7:267 BW gevorderd dat zal worden bepaald dat [appellante] medehuurder zal zijn van de woning, met veroordeling van De Alliantie in de kosten van het geding. Daaraan hebben zij, samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellante] sinds 2015 haar hoofdverblijf in de woning heeft, met [B] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert en zelfstandig de huur kan betalen. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat [appellante] onbetaald mantelzorger is van [B] , die vierentwintig uur per dag toezicht nodig heeft, gelet op zijn geestelijke en lichamelijke toestand.
3.2.
De Alliantie heeft zich tegen toewijzing van de vordering verweerd op de gronden, kort gezegd, dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is als bedoeld in artikel 7:267 BW en dat de vordering de kennelijke strekking heeft om [appellante] de positie van huurder te verschaffen. De Alliantie heeft in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden met de ontruiming van de woning, met beslissing over de proceskosten.
3.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de samenwoning niet kwalificeert als een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de wettelijke zin. Naar het oordeel van de kantonrechter wijzen de vaststaande feiten erop dat de samenwoning is te beschouwen als een praktische oplossing, die tegemoet komt aan een wederzijdse behoefte, te weten enerzijds de behoefte van [B] aan dagelijkse verzorging (omdat hij eenzaam was in het verpleeghuis) en anderzijds de behoefte van [appellante] aan een woning voor haar en haar vier kinderen. Van het afstemmen van hun leven op elkaar of het delen van de kosten van levensonderhoud is naar het oordeel van de kantonrechter, kort gezegd, niet (voldoende) gebleken. Daarnaast heeft de kantonrechter op grond van de vaststaande feiten geoordeeld dat de vordering de kennelijke strekking heeft om [appellante] de positie van huurder te verschaffen. In reconventie heeft de kantonrechter de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst met de ontruiming afgewezen. De kantonrechter heeft in conventie en in reconventie de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
3.4.
Tegen de in conventie gewezen beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op. De in reconventie afgewezen vorderingen liggen niet aan het hof ter beoordeling voor.
3.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 7:267 lid 1 BW bepaalt, voor zover van belang, dat de huurder en de beoogd medehuurder gezamenlijk kunnen verzoeken dat de rechter zal bepalen dat de beoogd medehuurder met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn. Op grond van artikel 7:267 lid 3 BW wijst de rechter de vordering slechts af a) indien de beoogd medehuurder niet gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, b) indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de beoogd medehuurder op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, en c) indien de beoogd medehuurder vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Daarbij staat voorop dat de verzoekers de stelplicht (en zo nodig de bewijslast) van de ter zake dienende feiten en omstandigheden dragen. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] gedurende tenminste twee jaren in de woonruimte haar hoofdverblijf heeft.
3.6.
De Alliantie heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De Alliantie heeft daartoe erop gewezen dat [appellante] afzonderlijk in hoger beroep is gekomen tegen het bestreden vonnis, waarin de vordering tot het verkrijgen van het medehuurderschap is afgewezen, en dat [B] daarin geen partij is. Zodoende is er in hoger beroep geen gezamenlijke vordering meer van [B] en [appellante] , terwijl dat op grond van artikel 7:267 lid 1 BW wel is vereist, aldus De Alliantie. [appellante] heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
3.7.
Naar het oordeel van het hof kan [appellante] worden ontvangen in haar hoger beroep. [appellante] heeft in de procedure in hoger beroep een verklaring van [A] overgelegd waaruit blijkt dat deze, in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [B] , instemt met het hoger beroep. Door haar komst naar de mondelinge behandeling ter zitting in hoger beroep heeft [A] dat nog bevestigd. Onder deze omstandigheden staat voldoende vast dat de huurder de vordering van de medehuurder kent en ondersteunt, zoals de wetgever heeft bedoeld en de vordering in die zin gemeenschappelijk is.
3.8.
Met haar eerste tot en met vierde grief, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, beklaagt [appellante] zich, samengevat, erover dat de kantonrechter geen duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen haar en [B] heeft aangenomen. Volgens [appellante] is de reden van de samenwoning allereerst gelegen in de zorgbehoefte van [B] . [B] is niet meer in staat om weer zelfstandig te gaan wonen, waarmee de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding vaststaat. De kantonrechter heeft de samenwoning ten onrechte als een praktische oplossing aangemerkt en niet als een afstemming op elkaars leven. De gekozen samenlevingsvorm houdt juist bij uitstek een afstemming op elkaars leven in; partijen hadden ook kunnen kiezen voor een zakelijke relatie met [appellante] als professioneel hulpverlener. Zij hebben echter juist gekozen voor een samenleving die recht doet aan het feit dat zij elkaar, en elkaars familie, reeds vele jaren kennen en onderling een warme relatie aanhouden. Ze hebben getracht een zorgoplossing te vinden, in samenspraak met [A] . Dat daarbij ook andere aspecten een rol spelen en betrokken zijn bij de afwegingen, zoals de nabijheid van andere familieleden en bekendheid met de buurt, bevestigt juist de duurzaamheid van de samenleving. Het bestaan van een affectieve relatie is op zichzelf geen vereiste voor medehuurderschap, aldus, steeds, [appellante] .
3.9.
De Alliantie heeft in hoger beroep opnieuw gemotiveerd weersproken dat tussen [appellante] en [B] een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat.
3.10.
Het hof is van oordeel dat het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellante] en [B] niet kan worden vastgesteld. De eerste tot en met de vierde grief falen daarom. Het hof overweegt daartoe dat in het geval dat al vast zou staan dat [appellante] [B] (intensief) verzorgt - een nadere onderbouwing van deze stelling ontbreekt -, dat enkele feit niet zonder meer tot de conclusie leidt dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden gesproken, zoals [appellante] blijkbaar meent. Daarbij komt het volgende. Volgens [appellante] is haar intentie bij de samenwoning met [B] zijn verzorging geweest. Uit de feiten volgt echter dat [B] in een verpleeghuis woonde, toen [appellante] met haar kinderen de woning betrok. Dat past niet bij de gestelde verzorging van [B] . Daarnaast heeft [appellante] , onder meer ter zitting in hoger beroep, meegedeeld dat zij een andere woning nodig had voor haarzelf en haar kinderen, omdat zij het niet langer uithield om met [D] , haar toenmalige echtgenoot, samen te leven. Dat lijkt beter te passen bij de gang van zaken, in het bijzonder haar verhuizing naar de door [B] gehuurde woning op het moment dat hij daar zelf niet verbleef. Over de intenties van [B] zelf is niets gesteld, afgezien van dat hij ongelukkig was in het verpleeghuis en daarom terug naar huis wilde. Tevens is ook in hoger beroep nauwelijks toegelicht of onderbouwd hoe hun samenwonen na zijn terugkeer uit het verpleeghuis vorm heeft gekregen en hoe hun levens met elkaar zijn vervlochten. In dat kader is slechts gesteld dat [appellante] (soms met hulp van andere familieleden) op [B] past en hem verzorgt en dat hun beider families reeds jarenlang goed bevriend zijn. Het dossier bevat daarmee tevens te weinig aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat in de relatie tussen [appellante] en [B] sprake is van wederkerigheid in het samenleven. Onder deze omstandigheden is ook het hof van oordeel dat eerder sprake lijkt van een praktische oplossing die tegemoet komt aan een wederzijdse behoefte aan enerzijds zorg bij [B] en anderzijds onderdak bij [appellante] , zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, dan van een op de toekomst gerichte samenleving. Al met al zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zowel [appellante] als [B] een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter beogen. Ook het feit dat zij aanvankelijk hebben getracht om van woning te ruilen, dat zij beiden nog via Woningnet gezocht hebben naar een eigen woning nadat [B] vanuit het verpleeghuis was teruggekeerd en de samenleving feitelijk was gestart en dat [appellante] kennelijk ook nog haar vorige huurwoning heeft aangehouden (feit 2.9.), draagt eraan bij dat er grote twijfels bestaan aan een bij hen bestaande wens om gezamenlijk een dergelijke huishouding te voeren.
3.11.
Hierbij komt dat ook in hoger beroep (de door De Alliantie betwiste) financiële verwevenheid tussen [appellante] en [B] , zoals die bij een duurzame gemeenschappelijke huishouding gebruikelijk is, niet althans onvoldoende kan worden vastgesteld. Uit de voor het eerst in hoger beroep (over de periode oktober 2021 tot en met januari 2022) overgelegde bankafschriften kan weliswaar worden afgeleid dat [A] in die periode wekelijks een bedrag heeft overgemaakt naar een bankrekening van [appellante] , maar veel meer volgt daar niet uit, in het bijzonder niet dat [appellante] en [B] over en weer (volgens de inleidende dagvaarding: ieder ongeveer voor de helft) bijdragen aan de kosten voor de vaste lasten en ook niet of zij dat daarvoor ook al hebben gedaan. Dat [B] onder bewind is gesteld en dat daarom slechts zijn leefgeld naar een gezamenlijk gebruikte bankrekening kan worden overgemaakt, zoals [appellante] heeft aangevoerd en ook [A] ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, ontslaat de huurder en beoogd medehuurder niet van de verplichting financiële verstrengeling voldoende inzichtelijk te maken.
3.12.
Omdat [appellante] onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan een duurzame gemeenschappelijke huishouding zou kunnen worden vastgesteld, komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. De overige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden leiden niet tot een andere conclusie ten gunste van [appellante] .
3.13.
Met haar vijfde grief voert [appellante] aan dat haar vordering niet slechts de strekking heeft om haar op korte termijn de positie van huurder te verschaffen. Deze stelling kan [appellante] als gevolg van bovenstaand oordeel niet meer baten. De grief slaagt niet.
3.14.
Het bewijsaanbod van [appellante] heeft geen betrekking op voldoende concrete en specifieke feiten, die – indien bewezen – tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het als onvoldoende gespecificeerd wordt gepasseerd.
3.15.
De slotsom luidt dat het hoger beroep geen succes heeft. Het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van De Alliantie begroot op € 760,00 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, L.A.J. Dun en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.