ECLI:NL:GHAMS:2022:1507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
200.297.905/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2018 een vaststellingsovereenkomst getekend waarin hij zich verplichtte om € 109,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind, [kind 1]. Door een aanzienlijke inkomensdaling en de geboorte van een tweede kind, [kind 2], verzocht de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen, of in ieder geval te verlagen. De rechtbank had zijn verzoek in eerste aanleg afgewezen, waarop de man in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de overeengekomen alimentatie te voldoen. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht, waaronder een daling van zijn inkomen en een hoge schuldenlast. Het hof oordeelde dat de man, gezien zijn huidige omstandigheden, een minimale draagkracht heeft van € 50,- per maand, wat betekent dat hij slechts € 25,- per maand kan bijdragen voor [kind 1]. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 5 oktober 2020 een bijdrage van € 25,- per maand aan de vrouw moet betalen.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de overweging dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die de eerdere afspraken over kinderalimentatie niet langer rechtvaardigen. Het hof heeft de contractsvrijheid van ouders in het kader van kinderalimentatie in acht genomen, maar benadrukt dat deze begrensd is door de wettelijke maatstaven. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.905/01
zaaknummer rechtbank: C/15/308379 / FA RK 20-5409
beschikking van de meervoudige kamer van 17 mei 2022 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
zonder advocaat.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 28 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 juli 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Op 12 januari 2022 is de geplande mondelinge behandeling - op verzoek van de man - aangehouden, nu de man, blijkens het bij het hof ingekomen journaalbericht van 11 januari 2022, positief had getest op COVID-19, maar wel gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht ter zitting.
2.3
Op 21 maart 2022 is bij het hof een journaalbericht van de zijde van de man (‘wijziging verzoek hoger beroepschrift alimentatie’, met bijlagen) ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen is mr. G.M. Haring, namens de man.
De vrouw heeft zich op 20 januari 2022 bij het hof afgemeld voor de zitting.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind 1] , geboren [in] 2013.
3.3
Bij de op respectievelijk 6 en 14 maart 2018 getekende vaststellingsovereenkomst, hebben partijen afgesproken dat de man de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [kind 1] van € 109,- per maand zal betalen. Bij beschikking van 11 april 2018 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man dit bedrag met ingang van 1 januari 2018 aan de vrouw zal betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om - met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2018 - de kinderalimentatie met ingang van 11 april 2018 op nihil te stellen, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek in hoger beroep, om met vernietiging van de bestreden beschikking te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2018, dan wel 1 oktober 2018, dan wel 1 januari 2019, dan wel een datum in goede justitie te bepalen, op nihil wordt gesteld, dan wel een bijdrage te bepalen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt zich primair op het standpunt dat bij het aangaan van de overeenkomst tot betaling van kinderalimentatie sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven dan wel dat de uitspraak van de rechter niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De man voert daartoe onder meer het volgende aan. Ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in 2018 werd hij niet bijgestaan door een juridische professional, waardoor hij niet kon weten of de berekening juist was. De man heeft in eerste aanleg zijn inkomsten over 2018 en 2019 overgelegd en daaruit blijkt dat de man het door partijen overeengekomen bedrag niet kan voldoen. Zijn aandeel in de kinderbijdrage had maar € 54,- per maand moeten zijn. Bij het lage inkomen van de man is dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een wezenlijk verschil met de (overeengekomen en vastgelegde) bijdrage van € 109,- per maand. Als het hof van oordeel is dat destijds bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, beroept de man zich op artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair stelt de man dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die in de eerste plaats is gelegen in een vermindering van zijn inkomen sinds 2019. Hierdoor is de man in betalingsproblemen gekomen en is de schuldenlast in 2019 verder toegenomen, hetgeen heeft geleid tot een bijstandsuitkering. Daarnaast is [in] 2018 zijn dochter [kind 2] geboren. De in de beschikking van 11 april 2018 vastgelegde kinderalimentatie, die door partijen was overeengekomen, voldoet daardoor niet langer aan de wettelijke maatstaven nu de man onvoldoende draagkracht had en heeft om het vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie te kunnen voldoen, aldus de man.
5.2
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en aangevoerd dat de man zijn inleidend verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de alimentatieafspraak zoals die destijds is gemaakt niet, dan wel niet meer, aan de wettelijke maatstaven zou voldoen. Wat het inkomen van de man is, blijft onbekend en dat hij in schuldhulpverlening zou zitten, blijkt ook nergens uit. Van gewijzigde omstandigheden is evenmin gebleken, aldus de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
5.4
Uitgangspunt is dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Wel mag ten gunste van minderjarige kinderen worden afgeweken van die wettelijke maatstaven.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De overeengekomen en vastgelegde kinderbijdrage van € 109,- per maand is lager dan de draagkracht van de man ten tijde van de vaststelling in 2018, waarvan de man in eerste aanleg verklaarde dat die € 133,- per maand bedroeg. Daarnaast is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verschil tussen de vastgelegde bijdrage van € 109,- per maand en het door de man gestelde bedrag van € 54,- per maand niet zodanig groot is dat van een grove miskenning sprake zou zijn. Nu van grove miskenning van de wettelijke maatstaven geen sprake is, ligt de vraag of er bewust zou zijn afgeweken van die maatstaven en daarmee ook de vraag of het naleven van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals de man met zijn beroep op artikel 6:248 lid 2 BW heeft willen betogen, niet meer ter beoordeling voor.
Het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW, inhoudende dat een rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd indien zij vanaf de aanvang niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat daarbij is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, gaat hier ook niet op, nu niet is onderbouwd door de man noch anderszins is gebleken dat bij de beschikking van 11 april 2018 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.5
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.6
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat voornoemde door de man aangevoerde omstandigheden als wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW zijn aan te merken, zodat het hof toekomt aan een herbeoordeling van de door de man te betalen bijdrage.
Draagkracht van de man
5.7
De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, kort gezegd omdat sprake is van een forse inkomensdaling in 2019, de geboorte van [kind 2] [in] 2018 en een verhoging van zijn schuldenlast doordat hij door de daling van zijn inkomen zijn lasten niet meer kon voldoen. De schuldenlast is dus niet verwijtbaar. Dit heeft ertoe geleid dat zijn woning is ontruimd en hij uiteindelijk via HvO-Querido een kamer kon huren. De man heeft nimmer een vast contract gekregen bij zijn werkgevers en heeft zich altijd ingezet om zo snel mogelijk weer aan het werk te kunnen, aldus de man.
Ter zitting in hoger beroep is namens de man nog het volgende naar voren gebracht. De man heeft in 2013 nog een kind gekregen: [kind 3] . Hij heeft [kind 3] niet erkend.
De man had via HvO-Querido een kamer gekregen, maar dit was een tijdelijk contract. Hij woont nu bij zijn moeder en heeft een urgentieverklaring aangevraagd. De man heeft een sollicitatie lopen bij Havic Kantoormeubelen & Projectinrichting en er is een grote kans dat hij binnenkort weer werk en een inkomen heeft. De man zit thans op een financieel dieptepunt onder bijstandsniveau, ook gezien zijn schuldenlast, maar doet zijn best daar snel weer uit te raken door middel van afbetalingsregelingen. Voor een gedeelte van zijn schulden heeft hij met behulp van HvO-Querido een regeling kunnen treffen, maar in verband met zijn schuld aan de belastingdienst is het hem niet gelukt om in de schuldsanering te komen. Zijn schuldenlast bedraagt thans ongeveer € 20.000,-. Zodra het financieel mogelijk is, wil hij weer kinderalimentatie betalen voor [kind 1] .
5.8
De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de man een gezonde jonge man die de kost kan verdienen in deze maatschappij. Het had op zijn weg gelegen te onderbouwen waarom hij niet langer een verdiencapaciteit heeft gelijk aan het inkomen dat hij in 2018 genoot, aldus de vrouw.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De man had in 2018 een verzamelinkomen van € 22.207,-. Hij werkte destijds voor verschillende werkgevers in de autobranche, te weten [X] , [Y] en [Z] , op basis van tijdelijke contracten. Door verlies aan werk werden zijn contracten bij [X] en [Z] niet verlengd en ontving hij, naast zijn werkzaamheden voor [Y] , een werkloosheidsuitkering. Dit leidde tot een forse inkomensdaling, zo blijkt uit zijn verzamelinkomen in 2019 ter hoogte van € 13.550,-. Dat de man hierdoor in betalingsproblemen is gekomen, hij zijn woning is kwijtgeraakt en zijn schuldenlast verder is opgelopen, acht het hof aannemelijk. Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat hij vanaf 5 december 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontving. Vervolgens is de man op 24 februari 2020 een eigen onderneming gestart, te weten ‘It montage’ (reparatie en stoffering van meubels). Vlak na het starten van deze onderneming brak de coronacrisis uit en kwam de man in aanmerking voor een Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo).
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de door hem overgelegde financiële gegevens en het gestelde ter zitting in hoger beroep, voldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat was en is om de in 2018 vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. De man heeft een hoge schuldenlast en leeft van een bijstandsuitkering. Tevens heeft de man voldoende aangetoond dat hij zijn best doet om inkomen uit arbeid te verwerven om zijn situatie te verbeteren en dat hij bezig is zijn schulden af te lossen. Daarnaast is het voldoende aannemelijk dat de man ook een onderhoudsbijdrage is verschuldigd voor [kind 2] . Dat hij ook een onderhoudsverplichting heeft voor [kind 3] , is door de man onvoldoende aangetoond. Het hof zal hier dan ook geen rekening mee houden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een minimale draagkracht van de man van in totaal € 50,- per maand. Gelet op de onderhoudsverplichting die de man voor [kind 2] heeft, dient deze draagkracht over twee kinderen te worden verdeeld, zodat voor [kind 1] € 25,- per maand beschikbaar is.
Ingangsdatum
5.1
De man heeft verzocht de ingangsdatum van de door hem verzochte wijziging van de kinderalimentatie te bepalen op 1 januari 2018, dan wel 1 oktober 2018, dan wel 1 januari 2019.
Het hof is, zoals ook door de vrouw in haar verweer in eerste aanleg is aangevoerd, van oordeel dat als ingangsdatum de datum van het inleidend verzoek van de man (5 oktober 2020) dient te gelden, nu de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderbijdrage voor [kind 1] .
5.11
Gelet op al het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage voor [kind 1] van € 25,- per maand, met ingang van 5 oktober 2020 dient te voldoen.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2018, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 5 oktober 2020 op € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.N. van de Beek en mr. C.E. Buitendijk, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 17 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.