ECLI:NL:GHAMS:2022:1438

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
23-000683-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en vuurwapenbezit met bedreiging en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1997, werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder vuurwapenbezit, bedreiging met een vuurwapen, mishandeling, poging tot doodslag en vernieling. De tenlastelegging omvatte incidenten die plaatsvonden in mei 2019, waarbij de verdachte met een vuurwapen op een rijdende auto schoot, wat leidde tot de beschuldiging van poging tot doodslag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 7 mei 2019 een pistool en munitie in zijn bezit had en op 6 mei 2019 twee personen heeft bedreigd met dat vuurwapen. Daarnaast heeft hij op 6 mei 2019 een van de slachtoffers mishandeld door met het vuurwapen op diens hoofd te slaan. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De straf is opgelegd vanwege de ernst van de feiten, waarbij het gebruik van een vuurwapen een belangrijke rol speelde. Het hof heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de acties van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000683-20
datum uitspraak: 10 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2020 in de strafzaak onder parketnummer
15-110778-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1997,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 7 mei 2019 te IJmuiden, gemeente Velsen een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Grand Power, model P1, MK 12, kaliber9 mm (x19), zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistoolen/ofmunitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 9 (scherpe kogel)patronen, van het merk S&B, van het kaliber 9mm (x19)

voorhanden heeft gehad;

2.hij op of omstreeks 6 mei 2019 te IJmuiden, gemeente Velsen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en/of nog anderen nog onbekend gebleven personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een vuurwapen ter hand te hebben en/of met dat vuurwapen te richten op een van die hiervoor genoemde personen en/of met dat vuurwapen te zwaaien;

3.hij op of omstreeks 6 mei 2019 te Driehuis, gemeente Velsen [slachtoffer 2] heeft mishandeld door met een vuurwapen, althans een voorwerp, op het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan;

4.primairhij op of omstreeks 27 april 2019 te IJmuiden, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op een (rijdende) auto heeft geschoten waar op dat moment die [benadeelde 1] (als bestuurder) in zat, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

4.subsidiairhij op of omstreeks 27 april 2019 te IJmuiden, in elk geval in Nederland, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op de auto waar die [benadeelde 1] (als bestuurder) in reed te schieten;

5.hij op of omstreeks 27 april 2019 te IJmuiden, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een auto (merk Audi A3 voorzien van kenteken [kenteken]), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde 2] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Niet ter discussie staat dat de verdachte een vuurwapen bij zich droeg en het op een gegeven moment ter hand heeft genomen. Dat levert op zichzelf echter nog niet een bedreiging op. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben geen aangifte gedaan, zodat niet getoetst kan worden of bij hen de redelijke vrees is ontstaan dat zij het leven zouden laten of zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Voorts is niet bewezen dat de verdachte met het vuurwapen heeft gezwaaid of het op de benen van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] heeft gericht. Hij heeft juist voorkomen dat door [naam ] geschoten zou worden. Het enkele voorhanden hebben van een vuurwapen en het tonen daarvan levert op zichzelf nog geen strafbare bedreiging op. Overigens mag de verklaring van [slachtoffer 2], inhoudende dat de verdachte op zijn benen heeft gericht, niet voor het bewijs gebruikt worden, nu daarvoor geen steunbewijs is en [slachtoffer 2] zich tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging is (onder meer) vereist dat de tenlastegelegde handeling van de verdachte van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de bedreiging ten uitvoer zou worden gelegd. Voorts moet het opzet van de verdachte zijn gericht op zowel het daadwerkelijk op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde als op het ontstaan van die vrees bij de bedreigde. Voorwaardelijk opzet is daarbij voldoende. De beoordeling van de redelijke vrees is geobjectiveerd, dat wil zeggen dat het voldoende is dat de bedreiging in het algemeen geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de persoonlijke vrijheid teweeg te brengen.
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de verdachte, naar eigen zeggen, met [naam ] naar diens huis is gelopen en daar vijf jongens zag staan, waarna hij meteen het vuurwapen pakte omdat hij ‘ze weg wilde hebben’. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hebben elk verklaard dat de verdachte een pistool trok en op hen richtte. De verdachte heeft verklaard dat ‘het kan zijn’ dat hij het wapen met gestrekte arm voor zich hield. Het hof heeft geen reden om met betrekking tot het richten met het vuurwapen aan de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] te twijfelen, nu de verdachte heeft erkend een wapen getrokken te hebben, hij dit deed om ze weg te krijgen en heeft gezegd dat het kan dat hij het wapen met gestrekte arm voor zich uit hield. De feitelijke toedracht die de verdachte heeft genoemd, past goed bij de verklaringen die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] tegenover de politie hebben afgelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 2] in voldoende mate wordt ondersteund door steunbewijs, waardoor deze verklaring voor het bewijs kan worden gebruikt. Dat hij later, als getuige bij de rechter-commissaris gehoord, een beroep heeft gedaan op het hem toekomende verschoningsrecht, maakt dat niet anders.
Met het trekken van een vuurwapen en het daarmee richten op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], ook al was het maar op hun benen, is sprake geweest van een strafbare bedreiging. Het trekken van het vuurwapen kon bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] redelijkerwijs de vrees doen ontstaan dat de verdachte daarmee zou schieten, zeker nu dat plaatsvond tijdens een conflict tussen de verdachte en [naam ] tegenover de groep waarvan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] deel uitmaakten. Dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet hebben verklaard dat zij zich bedreigd voelden, is bij die beoordeling niet van doorslaggevend belang. Met het richten van het vuurwapen heeft de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op het bedreigen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], te meer nu hij zelf heeft verklaard dat hij het wapen trok om hen af te schrikken. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte van het onder 4 en 5 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Volgens hem is niet bewezen dat de verdachte met het vuurwapen heeft geschoten. Hij heeft daartoe – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. De verklaringen van [benadeelde 1] zijn op belangrijke punten zodanig wisselend en strijdig met elkaar, dat deze onbetrouwbaar en niet bruikbaar voor het bewijs zijn. De verdachte heeft het vuurwapen voorts pas op 27 april 2019, ná het hem tenlastegelegde schieten, in zijn bezit gekregen. Ook als dat niet wordt aangenomen, is er geen bewijs dat de verdachte het vuurwapen op het moment van de schietpartij in zijn bezit had. Voorts wordt de verklaring van [slachtoffer 1], dat de verdachte de schutter is geweest, niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Ten slotte heeft de raadsman betoogd dat, als wel bewezen is dat de verdachte met het vuurwapen heeft geschoten, nog geen sprake is van een poging tot doodslag.
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat de verdachte bij zijn aanhouding op 7 mei 2019 een vuurwapen, het pistool dat in de bewezenverklaring van feit 1 wordt genoemd, bij zich had. De verdachte heeft met dat pistool het onder 2 en 3 bewezenverklaarde feit gepleegd, hetgeen betekent dat hij het pistool op 6 mei 2019 in zijn bezit had. Het onderzoek naar (twee van) de kogels, die in de Audi A3 van [benadeelde 2] zijn aangetroffen, heeft uitgewezen dat het extreem veel waarschijnlijker is dat de kogels zijn afgeschoten uit de loop van het pistool dat bij de verdachte is aangetroffen, dan dat zij zijn afgeschoten uit een andere loop van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als de loop van het vuurwapen. Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de kogels die in de Audi A3 zijn aangetroffen, zijn afgeschoten met het pistool dat de verdachte in zijn bezit had op in ieder geval 6 mei 2019.
Het hof ziet geen reden om de verklaring van [benadeelde 1], dat hij ten tijde van de beschietingen in de auto zat, niet te geloven. [benadeelde 1] heeft, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, wisselend verklaard over hetgeen in de nacht op 27 april 2019 heeft plaatsgevonden. Het hof ziet daarin echter geen reden om de verklaring van [benadeelde 1] geheel onbetrouwbaar te achten. Zijn verklaring, inhoudende dat hij had gezien dat de verdachte degene is geweest die met het pistool op de auto heeft geschoten, wordt namelijk ondersteund door de verklaring van [slachtoffer 1], die heeft verklaard dat hij op 2 mei 2019 had afgesproken met [naam ] en de verdachte, tijdens welke afspraak de verdachte heeft verklaard dat hij een Audi heeft beschoten. In tegenstelling tot de raadsman ziet het hof geen reden om deze verklaring van [slachtoffer 1] onbetrouwbaar te achten, dan wel om aan te nemen dat het ging over een andere schietpartij op een auto.
Voorts stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat de Audi A3 op 27 april 2019 omstreeks 00.41 uur is beschoten. Blijkens de zendmastgegevens straalde de telefoon van de verdachte op
27 april 2019 om 00.44 uur een zendmast op [plek] te IJmuiden aan en om 00.48 uur een zendmast te Beverwijk. Nu de verdachte niet heeft aangegeven dat iemand anders op de bewuste momenten over zijn telefoon beschikte, brengen deze zendmastgegevens met zich dat de verdachte op het moment van de beschieting van de auto in IJmuiden en in de omgeving van de plaats delict was.
Nog geen twee weken na de beschietingen van de auto is het vuurwapen onder de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van de beschietingen niet in bezit was van het pistool. Hij heeft aanvankelijk op 10 mei 2019 verklaard dat hij het vuurwapen ongeveer twee weken eerder had gekocht, kort nadat er op hem was geschoten. Later heeft hij verklaard dat hij het pistool voor € 100,00 heeft gekocht op de zwarte markt in Beverwijk, één dag nadat hij bij het Telstar-stadion was beschoten. Tot slot heeft de verdachte – volgens de verdediging – verklaard dat de verdachte op 26 april 2019 is beschoten, waarna hij het wapen op 27 april 2019 (zijnde de dag ná de nacht waarop de auto is beschoten) heeft gekocht.
Gezien de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en overwegingen acht het hof de verklaringen van de verdachte omtrent het moment waarop hij het vuurwapen heeft gekocht, ongeloofwaardig. Los van de ongeloofwaardige prijs is het onwaarschijnlijk dat de verdachte in een tijdsbestek van ongeveer 15 uren exact dat wapen koopt waarmee geschoten is, dat de verdachte dan in bezit heeft en heeft gebruikt jegens personen die gelieerd zijn aan een conflict dat de verdachte kennelijk met meerdere personen had, terwijl hij ten tijde van de schietpartij in de buurt van de plaats delict was. Dat geldt te meer, nu er geen aanknopingspunten zijn voor de door de verdachte aangedragen schietpartij bij het Telstar-stadion. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de verdachte op 27 april 2019 met het pistool op de Audi A3 van [benadeelde 2], waarin [benadeelde 1] zat, heeft geschoten. In zoverre wordt het verweer dan ook verworpen.
Het hof is, met de advocaat-generaal en anders dan de raadsman, van oordeel dat het schieten op de auto een poging tot doodslag oplevert. Het hof stelt voorop dat niet duidelijk is geworden of [benadeelde 1] alleen in de auto zat en op welke plek hij zat. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat aan/in de auto drie beschadigingen zijn aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat de auto in ieder geval drie keer is geraakt. Uit één van de beschadigingen blijkt dat een van de projectielen door het rechter voorportier, onder het handvat, door de deurstijl en daarna door de rechter voorstoel is gegaan. Een andere beschadiging is aangetroffen in het rechter voorportier, vlak onder het raam van het portier. De gefragmenteerde kogel is bij die beschadiging in de rubberen strip aan de binnenzijde van het portier aangetroffen.
Uit het voorgaande blijkt dat twee van de kogels die met het pistool zijn afgeschoten, de auto hebben geraakt bij het passagierscompartiment. Een ervan is ter hoogte van de handvat van het portier de auto in gekomen en in de passagiersstoel terechtgekomen, hetgeen betekent dat deze kogel ter hoogte van de romp van het lichaam van de inzittende(n) is ingeslagen. De tweede kogel is vlak onder het raam van het portier ingeslagen, hetgeen ook ter hoogte is van de romp van de inzittende(n). Indien de inzittende(n) op die romphoogte geraakt zouden zijn, is er een aanmerkelijke kans dat er dusdanige verwondingen optreden dat deze leiden tot de dood nu zich in de romp meerdere vitale organen bevinden. Nog daargelaten dat een kogel ook door het portierraam had kunnen gaan en de inzittende(n) bovenin de romp, de hals of het hoofd had kunnen raken.
De auto waarin [benadeelde 1] zich bevond, reed toen deze werd beschoten. Het behoeft geen nadere uitleg dat minder nauwkeurig kan worden geschoten als dat schieten is gericht op een bewegend object. Nu dat schieten daarnaast in de nachtelijke uren plaatsvond en in aanmerking genomen de plaats van de kogelinslagen, is het hof van oordeel dat de verdachte met het schieten op het passagierscompartiment van de auto willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [benadeelde 1], waar hij ook in de auto zou hebben gezeten, zou worden geraakt door een kogel, met een grote kans op overlijden als gevolg daarvan. Dat niet is vastgesteld van welke afstand is geschoten, maakt dat niet anders. De verdachte heeft zich naar het oordeel van het hof derhalve schuldig gemaakt aan poging tot doodslag.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op 7 mei 2019 te IJmuiden, gemeente Velsen een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Grand Power, model P1, MK 12, kaliber 9 mm, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistoolenmunitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 9 scherpe kogelpatronen, van het merk S&B, van het kaliber 9mm (x19) voorhanden heeft gehad;

2.hij op 6 mei 2019 te IJmuiden, gemeente Velsen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een vuurwapen ter hand te hebben en met dat vuurwapen te richten op die hiervoor genoemde personen;

3.hij op 6 mei 2019 te Driehuis, gemeente Velsen, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door met een vuurwapen op het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan;

4.primairhij op 27 april 2019 te IJmuiden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om[benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een vuurwapen op een rijdende auto heeft geschoten waar op dat moment die [benadeelde 1] in zat, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

5.hij op 27 april 2019 te IJmuiden, opzettelijk en wederrechtelijk een auto (merk Audi, voorzien van kenteken [kenteken]), die aan [benadeelde 2] toebehoorde, heeft beschadigd.

Hetgeen onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 4 primair en 5 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van poging tot doodslag en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3, 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich binnen twee weken schuldig gemaakt aan vijf strafbare feiten, die stuk voor stuk gekenmerkt worden door het gebruik van een vuurwapen. De verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en beschadiging van een auto, door op de openbare weg op een rijdende auto te schieten. Daarmee heeft hij getoond geen enkel respect te hebben gehad voor het leven van een ander. Dat geen letsel of de dood is veroorzaakt bij het slachtoffer of bij anderen, is een gelukkige omstandigheid die zeker niet aan de verdachte te danken is. Alleen al vanwege deze (samenlopende) feiten acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend. De verdachte heeft na dit feit zijn vuurwapen nog vaker gebruikt, achtereenvolgens om te bedreigen en te mishandelen. Feiten zoals deze, waarbij een vuurwapen wordt gebruikt, schokken de rechtsorde en veroorzaken gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten nog voor lange tijd en soms voor altijd een grote indruk maken op de betrokkenen en psychische problemen kunnen veroorzaken.
Ook gelet op het aantal strafbare feiten dat de verdachte met behulp van het vuurwapen heeft gepleegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere dan langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof is van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en zal daarvan dan ook in het nadeel van de verdachte afwijken. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf van 5 jaar en 6 maanden passend.
In de persoonlijke omstandigheden die de raadsman heeft aangedragen, ziet het hof geen aanleiding om in het voordeel van de verdachte van dit uitgangspunt af te wijken.
Het hof houdt tot slot rekening met de redelijke termijn waarin strafzaken dienen te worden afgedaan. De verdachte heeft op 4 maart 2020 hoger beroep ingesteld, waarna dit arrest op 10 mei 2022 volgt. De redelijke termijn is daarmee met ruim 2 maanden overschreden. Het hof ziet daarin aanleiding om de straf te verlagen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 5 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslagbeslissing
De bewezenverklaarde feiten zijn begaan met het in beslag genomen pistool, dat nog niet is teruggegeven en aan de verdachte toebehoort. Met de bijbehorende munitie, die ook aan de verdachte toebehoort, is feit 1 begaan. Het pistool en de munitie zullen worden onttrokken aan het verkeer, aangezien zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, vanwege immateriële schade die hij als gevolg van het onder 4 tenlastegelegde zou hebben geleden. Deze bedraagt € 2.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat die onvoldoende is onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat uit de aard van de ernst van het bewezenverklaarde feit evident volgt dat de benadeelde partij in zijn persoon is aangetast, ten gevolge waarvan hij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Dat de vordering zeer summier is onderbouwd, is derhalve niet van belang. Het hof zal de hoogte van de schade naar billijkheid bepalen op een bedrag van € 1.000,00. De vordering zal dan ook tot dat bedrag worden toegewezen en de verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, vanwege materiële schade die zij als gevolg van het onder 5 tenlastegelegde zou hebben geleden aan haar auto. Deze bedraagt € 2.229,05. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft betoogd dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de calculatie 3,5 maand na het strafbare feit is gemaakt en onduidelijk is of er in de tussentijd nadere schade is ontstaan. Hij acht de calculatie bovendien te specialistisch om te beoordelen welke autowerkzaamheden rechtstreekse schade zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De Audi A3 heeft namelijk door de beschietingen door de verdachte schade ondervonden, door de kogels die in de auto zijn ingeslagen. De benadeelde partij heeft haar vordering onderbouwd met een uitgebreide calculatie van de reparatiekosten van de auto. De in die calculatie genoemde posten passen bij de in het dossier beschreven beschadigingen van de kogels die aan en in de auto zijn aangetroffen. Het hof acht de calculatie aldus niet te specialistisch. Voorts is het enkele feit dat de calculatie ruim 3 maanden na het onder 5 tenlastegelegde feit is gemaakt, geen reden om aan te nemen dat de in de calculatie genoemde schade geen rechtstreekse schade is. De vordering tot schadevergoeding zal dan ook geheel worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 55, 57, 285, 287, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een vuurwapen inclusief munitie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (éénduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (éénduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.229,05 (tweeduizend tweehonderdnegenentwintig euro en vijf cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2], ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.229,05 (tweeduizend tweehonderdnegenentwintig euro en vijf cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 30 (dertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 april 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. F.A. Hartsuiker en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 mei 2022.