In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete die aan de belanghebbende is opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had op 24 oktober 2019 een naheffingsaanslag van € 1.390 opgelegd voor het tijdvak van 27 mei 2018 tot en met 26 mei 2019, alsmede een verzuimboete van € 1.390. Na bezwaar werd de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete werd verminderd tot € 139. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De belanghebbende, die samen met zijn ouders een bedrijf runt dat zich bezighoudt met de reparatie van zwaardere bedrijfsauto’s, had zijn auto geschorst. Echter, op 23 mei 2019 werd de auto aangetroffen op de weg, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had voldaan aan de voorwaarden van de schorsingsregeling en dat de boete terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verzuimboete, die was gematigd tot 10% van het nageheven belastingbedrag, passend was gezien de omstandigheden van het geval.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had geen recht op verdere matiging van de boete, aangezien de inspecteur al rekening had gehouden met zijn financiële situatie. De uitspraak werd gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de belastingkamer, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.