ECLI:NL:GHAMS:2022:1360

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
200.291.875/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van adoptie en beginseltoestemming in het kader van het Haags Adoptieverdrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van de adoptie van drie kinderen door verzoekers, die beiden burger van Congo zijn. De adoptie is in 2012 in de Democratische Republiek Congo (DRC) uitgesproken, maar verzoekers hebben geen beginseltoestemming van de Minister van Justitie en Veiligheid verkregen voor de opname van de kinderen in Nederland. Het hof oordeelt dat erkenning van de adoptie op grond van artikel 10:109 BW niet mogelijk is, omdat de vereiste beginseltoestemming ontbreekt. Het hof stelt vast dat DRC geen partij is bij het Haags Adoptieverdrag 1993, waardoor de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) van toepassing zijn. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd dat afwijzing van hun verzoek het belang van de kinderen ernstig zou schaden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, die het verzoek om erkenning van de adoptie had afgewezen, en wijst het subsidiaire verzoek om een voorlichtingsrapportage af. De kinderen wonen nog steeds in DRC en er is geen bewijs dat hun situatie daar zo uitzonderlijk is dat de wettelijke vereisten voor erkenning van de adoptie kunnen worden genegeerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.291.875/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/293730/FA RK 19-5332
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 inzake
[verzoeker] ,
verder te noemen: verzoeker,
en
[verzoekster] ,
verder te noemen: verzoekster,
beiden wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
advocaat: mr. M.G.C. van Riet te Amsterdam,
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ).
Als informant wordt aangemerkt:
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag,
hierna: de ambtenaar.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigde te Den Haag, locatie Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 6 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoekers zijn op 18 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 januari 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- verzoekers, bijgestaan door hun advocaat en door de heer R. Kamermans, tolk in de Franse taal;
- de ambtenaar, vertegenwoordigd door de [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw M. Eijpe.
2.3
Het hof heeft (hierna nader te noemen) [kind 2] en [kind 3] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Verzoekers hebben voorafgaand aan de zitting een aan hen gerichte email van [kind 2] en [kind 3] van 28 november 2021 in het geding gebracht. De voorzitter heeft op de zitting verslag gedaan van de inhoud van deze email.
2.4
Zoals ter zitting afgesproken, heeft de raad het hof na afloop van de zitting bij email van 2 december 2021 een aan de raad gerichte email van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van 25 november 2021 toegezonden.

3.De feiten

3.1
In de door verzoekers overgelegde geboorteakten is het volgende opgenomen:
[in] 2000 is in [plaats B] , Democratische Republiek Congo (hierna: DRC), geboren het inmiddels meerderjarige kind thans genaamd [kind 1] .
[in] 2006 is in [plaats B] , DRC, geboren het minderjarige kind thans genaamd [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ).
[in] 2008 is in [plaats B] , DRC, geboren het minderjarige kind thans genaamd [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] ).
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zullen hierna tezamen ‘de kinderen’ worden genoemd.
3.2
In de door verzoekers overgelegde “Acte d’Adoption” van 20 oktober 2012 en de uitspraak van Le Tribunal pour Enfants de [plaats B] te [plaats B] , DRC, van 17 oktober 2012 is vermeld dat de adoptie van de kinderen door verzoekers naar het recht van DRC tot stand is gekomen.
3.3
De kinderen wonen in hun geboorteland DRC.
3.4
Verzoekers zijn met elkaar gehuwd en zijn beiden Burger van Congo. Zij zijn [in] 1996 opgenomen in de basisregistratie personen.
3.5
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft aan verzoekers geen beginseltoestemming verleend voor het opnemen van de buitenlandse kinderen ter adoptie.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het primaire verzoek van verzoekers om naar Nederlands recht de adoptie van de kinderen door verzoekers uit te spreken en het subsidiaire verzoek om de adoptie naar Congolees recht in Nederland te erkennen afgewezen.
4.2
Verzoekers verzoeken in hoger beroep primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek om de adoptie naar Congolees recht in Nederland te erkennen toe te wijzen. Subsidiair verzoeken verzoekers de raad opdracht te geven een voorlichtingsrapportage uit te brengen met betrekking tot de vraag wat het belang van de kinderen is bij de eventuele erkenning van de adoptie en daarbij de niet-naleving door verzoekers van de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka) mee te wegen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aangezien verzoekers hun woonplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, aanhef en sub a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht toe.
5.2
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor of de adoptie van de kinderen door verzoekers naar Congolees recht voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
5.3
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de rechtbank er bij de beantwoording van deze vraag onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de kinderen al vele jaren bekend staan als de kinderen van verzoekers. In het hiervoor genoemde vonnis van 17 oktober 2012 is niet alleen de adoptie uitgesproken, maar is ook bepaald dat deze op de geboorteakte dient te worden aangetekend en dat de familienaam van de kinderen wordt gewijzigd, in die zin dat de naam van de adoptievader aan de naamsketen wordt toegevoegd. Het gevolg is dat de kinderen sindsdien, en in ieder geval sinds de datum van afgifte van de paspoorten (4 april 2013) bekend staan als kinderen van verzoekers. Er is sprake van bezit van staat, in welk verband wordt verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2012. Verder voeren verzoekers aan dat in de bestreden beschikking onvoldoende rekening is gehouden met het door hen gedane beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2017. De raad heeft in zijn rapport van 16 januari 2020 geconcludeerd dat de adoptie in het kennelijke belang van de kinderen is. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de gewijzigde omstandigheden en het gebrek aan adequate opvang van de kinderen in DRC. Naar aanleiding van een rapport van de commissie Joustra over internationale adoptie, waarbij is gebleken van vervalsing van documenten, kinderhandel, fraude en corruptie, is besloten dat de adoptie van kinderen uit het buitenland voorlopig wordt stopgezet. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de vraag of de Wobka is nageleefd doorslaggevend is. Subsidiair verzoeken verzoekers de raad opdracht te geven een voorlichtingsrapportage uit te brengen. Het ligt op de weg van de raad de Centrale autoriteit te verzoeken nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie en de mogelijkheden van de kinderen in DRC.
5.4
De ambtenaar heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de inschrijving van de adoptieakte is geweigerd, omdat alleen de rechter bevoegd is om het onderhavige verzoek te beoordelen. De ambtenaar refereert zich aan het oordeel van het hof.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de Wobka ertoe strekt de kinderen te beschermen. De waarborgen die in de Wobka zijn opgenomen dienen te worden nageleefd. In het rapport van de commissie Joustra wordt Congo genoemd als land waarin misstanden niet afdoende konden worden voorkomen. De raad heeft in zijn rapport van 16 januari 2020 de vraag of het in het kennelijke belang van de kinderen is dat de adoptie naar Congolees recht in Nederland wordt erkend bevestigend beantwoord en heeft de rechtbank geadviseerd om het daartoe strekkende verzoek van verzoekers toe te wijzen. De kinderen hebben gedurende een lange periode in onzekerheid over de uitkomst van de adoptieprocedure gezeten. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek om de raad te laten rapporteren met betrekking tot de vraag wat in het belang van de kinderen is heeft de raad het hierna onder 5.10 genoemde standpunt naar voren gebracht.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Artikel 10:112 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat titel 6 van Boek 10 van toepassing is op de erkenning van adopties die vanaf 1 januari 2004 buitenslands tot stand zijn gekomen. Vast staat dat DRC geen partij is bij het Haags Adoptieverdrag 1993, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 10:107 BW de bepalingen van afdeling 3 (artikelen 10:107 tot en met 10:111 BW) van toepassing zijn. Op grond van artikel 10:109 lid 1 BW wordt een buitenslands gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, zoals in de onderhavige zaak het geval is, erkend indien (onder meer) de bepalingen van de Wobka in acht zijn genomen. Artikel 2 Wobka bepaalt dat opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend is toegestaan indien van de Minister van Justitie een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent. Het hof stelt met de rechtbank vast dat deze zogenoemde 'beginseltoestemming' in het onderhavige geval ontbreekt, zodat reeds om die reden niet aan alle wettelijke vereisten is voldaan.
5.7
Verzoekers stellen dat in de bestreden beschikking onvoldoende rekening is gehouden met het beroep dat zij hebben gedaan op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:1473), volgens welke uitspraak kan worden voorbijgegaan aan het niet naleven van de Wobka indien dit in het belang van de minderjarige is en afwijzing van het verzoek het belang van de minderjarige ernstig zou schaden. Bovendien rechtvaardigt de omstandigheid dat verzoekers dezelfde nationaliteit en afkomst hebben als de kinderen en de kinderen al lange tijd bekend staan als de kinderen van verzoekers dat de wettelijke bepaling van artikel 10:109 BW buiten toepassing wordt gelaten, aldus verzoekers. Het hof overweegt dat, anders dan verzoekers stellen, het vereiste van beginseltoestemming niet kan worden gepasseerd indien het een buitenlands kind betreft, zoals bedoeld in artikel 1 Wobka, behoudens de uitzonderingen daarop genoemd in de Wobka. Gesteld noch gebleken is dat van een dergelijke uitzondering sprake is. Het door verzoekers gedane beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2017 gaat niet op, reeds omdat in die zaak - anders dan in de onderhavige zaak - het Haags Adoptieverdrag 1993 van toepassing is. Het hof concludeert dan ook dat erkenning van de adoptie op grond van artikel 10:109 BW niet mogelijk is.
5.8
Voorts is het hof van oordeel dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waardoor aan de voorwaarde van de beginseltoestemming voorbij zou kunnen worden gegaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Verzoekers hebben zich in 1994 in Nederland gevestigd en zij staan sinds 8 januari 1996 op een adres in Nederland ingeschreven. De kinderen hebben altijd in DRC gewoond. De biologische ouders van de kinderen, een neef van verzoekster en zijn partner, wonen eveneens in DRC. Omdat de biologische ouders van de kinderen vanwege chronische ziekte en werkloosheid niet voor de kinderen konden en kunnen zorgen, hebben verzoekers in DRC een verzoek tot adoptie van de kinderen ingediend. Na de adoptie zijn de kinderen in het gezin van de ouders van verzoekster gaan wonen. De vader van verzoekster is op 2 januari 2017 overleden. De moeder van verzoekster draagt de zorg voor de kinderen sindsdien alleen. De kinderen hebben (nagenoeg) geen contact met hun biologische ouders. Naar het oordeel van het hof hebben verzoekers onvoldoende onderbouwd dat afwijzing van het verzoek het belang van de kinderen ernstig zou schaden. Verzoekers hebben geen met stukken onderbouwde (actuele) informatie over de leefomstandigheden van de kinderen in DRC verstrekt. Hoewel het op grond van de in het rapport van de raad van 16 januari 2020 omschreven situatie in DRC begrijpelijk is dat verzoekers bezorgd zijn over het leven en de toekomst van de kinderen in DRC, kan op grond van deze informatie niet worden geconcludeerd dat afwijzing van het verzoek het belang van de kinderen ernstig zou schaden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals verzoekers ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, het (naar omstandigheden) goed gaat met de kinderen en dat zij alle drie naar school gaan. Hoewel verzoekers stellen dat de moeder van verzoekster inmiddels op leeftijd is en dat zij de laatste jaren zowel fysiek als cognitief enigszins achteruit is gegaan, is niet gebleken dat de moeder van verzoekster de zorg voor de kinderen niet langer kan dragen. Verder is gesteld noch gebleken dat de kinderen – behalve met de adoptiefouders – een band met Nederland hebben. Verzoekers vervullen al vele jaren op afstand een ouderrol en ondersteunen de kinderen zowel op emotioneel als financieel vlak, zodat de kinderen de beschikking hebben over voldoende eten, scholing en medische zorg. Dat deze situatie niet kan worden gecontinueerd, is onvoldoende onderbouwd. De hierboven beschreven feiten en omstandigheden zijn dan ook niet zo uitzonderlijk dat om die reden afgeweken kan worden van de onder 5.7 beschreven conclusie.
5.9
Nu het primaire verzoek zal worden afgewezen, ligt ter beoordeling voor het subsidiaire verzoek om de raad opdracht te geven een voorlichtingsrapportage uit te brengen met betrekking tot de vraag wat het belang van de kinderen is bij de eventuele erkenning van de adoptie en daarbij de niet-naleving door verzoekers van de bepalingen van de Wobka mee te wegen. Volgens verzoekers ligt het op de weg van de raad om de Centrale autoriteit te verzoeken nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie en de mogelijkheden van de kinderen in DRC.
5.1
De raad heeft ter zitting in hoger beroep de na afloop van de zitting aan het hof gezonden email van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (Ca) van 25 november 2021 aangehaald, waarin is vermeld dat de Ca, die bemoeienis heeft met adopties die conform het Haags adoptieverdrag en de Wobka plaatsvinden, geen mogelijkheden ziet om in het kader van de adoptietaak in DRC een onderzoek met betrekking tot de kinderen uit te voeren. In de onderhavige zaak zijn de bepalingen van de Wobka niet nageleefd. De Ca kan niet na afronding van een nationale procedure onderzoek verrichten naar de geschiktheid van ouders en kind, terwijl in de procedure geen Nederlandse vergunninghouder of Ca is betrokken. De vraag om onderzoek te doen naar de gewijzigde omstandigheden van de kinderen en het gebrek aan opvang in DRC zou eerder vallen onder de kinderbeschermingstaak van de Ca, maar omdat het Congolese kinderen betreft die in Congo verblijven, heeft de Ca geen bevoegdheid om een onderzoek door de Congolese autoriteiten te gelasten.
5.11
Het hof overweegt dat, nu erkenning van de adoptie blijkens het hiervoor overwogene op grond van artikel 10:109 BW niet mogelijk is, er (mede in aanmerking genomen de door de raad verstrekte informatie van de Ca) geen plaats is voor het verrichten van het door verzoekers verzochte onderzoek. Het subsidiaire verzoek zal daarom eveneens worden afgewezen.
5.12
Gezien al het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en het meer of anders in hoger beroep verzochte afwijzen.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.T. Hoogland en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 26 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.