ECLI:NL:GHAMS:2022:1357

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
5 mei 2022
Zaaknummer
23-002691-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met voorwaardelijk opzet en TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, is beschuldigd van zware mishandeling van zijn levensgezel, [slachtoffer], op 16 maart 2019 te Zaandam. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, waaronder botbreuken en een hersenschudding, door de aangeefster meermalen te slaan en te schoppen. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van getuigenverklaringen, waaronder die van de aangeefster en haar dochter, en deskundigenrapporten van psychologen en psychiaters. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, en dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op dit letsel. De rechtbank had eerder TBS met dwangverpleging opgelegd, en het hof heeft deze maatregel bevestigd, gezien de ernst van het delict en de psychische problematiek van de verdachte. Het hof heeft de verdachte ter beschikking gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De beslissing is genomen in het belang van de veiligheid van de samenleving, gezien het hoge risico op recidive en de noodzaak van intensieve behandeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002691-19
datum uitspraak: 26 april 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-063722-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2021 en 13 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de mondelinge aanvulling van de tenlastelegging door de advocaat-generaal in hoger beroep, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (gecompliceerde) botbreuken in de hand en/of voet, een (lichte) hersenschudding, blauwe plekken en/of een bult op het hoofd heeft toegebracht door die [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal:

- tegen/in het gezicht en/of (elders) tegen het lichaam te slaan, en/of
- op/tegen de grond en/of muur te gooien/duwen, en/of
- haar hoofd (met kracht) tegen de muur te duwen/slaan/gooien, en/of
- op/tegen het hoofd en/of (elders) op/tegen het lichaam te stampen en/of schoppen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal:
- tegen/in het gezicht en/of (elders) tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen, en/of
- die [slachtoffer] op/tegen de grond en/of muur heeft gegooid/geduwd, en/of
- het hoofd van die [slachtoffer] (met kracht) tegen de muur heeft geduwd/geslagen/gegooid, en/of
- op/tegen het hoofd en/of (elders) op/tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestampt en/of geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad zijn levensgezel, [slachtoffer], heeft mishandeld door die [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal:
- tegen/in het gezicht en/of (elders) tegen het lichaam te slaan, en/of
- op/tegen de grond en/of muur te gooien/duwen, en/of
- haar hoofd (met kracht) tegen de muur te duwen/slaan/gooien, en/of
- op/tegen het hoofd en/of (elders) op/tegen het lichaam te stampen en/of schoppen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, te weten: gecompliceerde botbreuken in de hand en/of voet;

2.hij als degene aan wie door of namens de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, in of omstreeks de periode van 21 maart 2019 tot en met 9 april 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, meermalen, althans in strijd met dat huisverbod contact heeft opgenomen met één of meer van de in dat huisverbod genoemde personen.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat:
  • de aangeefster wisselend heeft verklaard over wat heeft plaatsgevonden op 16 maart 2019 en dat zij slechts consistent heeft verklaard over het feit dat zij is geduwd door de verdachte en daardoor is gevallen;
  • niet kan worden bewezen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster, mede omdat het dossier geen letselrapportage bevat;
  • een Pro Justitia rapport volgens vaste rechtspraak niet voor het bewijs mag worden gebruikt, zodat de verklaringen van de als getuige en deskundigen gehoorde rapporteurs ook niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt;
  • de verklaring van de dochter van de verdachte en de aangeefster, [aangeefster], gelet op haar leeftijd en de omstandigheden waaronder zij is gehoord, onbetrouwbaar is.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu uit de verklaringen van de aangeefster, in samenhang met de verklaring van haar dochter, volgt dat de verdachte de aangeefster tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl zij op de grond lag. De botbreuk in de hand van de aangeefster is ontstaan doordat zij, zoals zij ook heeft verklaard, op het moment dat de verdachte tegen haar hoofd schopte haar hoofd met haar handen probeerde te beschermen. Deze botbreuk betreft zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Oordeel hof
Het hof dient te vraag te beantwoorden of de onder 1 primair aan de verdachte tenlastegelegde zware mishandeling van de aangeefster wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Feitelijke toedracht
Op 16 maart 2019 begaven de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich, na een melding van huiselijk geweld, naar de woning aan het adres [adres]. Bij de ingang van het appartementencomplex troffen zij de verdachte aan en in de woning troffen zij onder meer de aangeefster, [slachtoffer], en haar op dat moment 7-jarige dochter [aangeefster] aan. [verbalisant 2] zag dat [slachtoffer] mank liep en zag een bult op haar hoofd. De aangeefster verklaarde tegenover [verbalisant 1] dat zij en de verdachte zojuist ruzie hadden gehad en dat zij met haar hoofd tegen de muur was geslagen en was geschopt (het hof begrijpt: door de verdachte). [aangeefster] werd in een andere kamer van de woning door [verbalisant 2] gevraagd wat was voorgevallen, waarop zij verklaarde dat haar vader en moeder ruzie hadden gehad waarbij haar moeder op de grond was gegooid en dat, toen haar moeder op de grond lag, haar vader op het hoofd van haar moeder stampte. In de aangifte van 25 maart 2019 verklaart [slachtoffer] dat zij zich van het voorval van 16 maart 2019 kan herinneren dat zij, toen zij op de grond lag, met haar handen haar hoofd beschermde tegen de trappen/schoppen van de verdachte.
De aangeefster heeft zich met pijn in haar linkerhand op 18 maart 2019 gemeld op de spoedeisende hulp van het Zaans Medisch Centrum alwaar zij is gediagnosticeerd met een fractuur in de linkerhand. Zij heeft hierover, in het kader van haar aangifte, verklaard dat zij nergens last van had voordat zij door de verdachte werd mishandeld en dat dit is gekomen doordat de verdachte haar heeft geschopt.
De aangeefster is op 3 februari 2021 gehoord bij de raadsheer-commissaris. Daar heeft zij verklaard
dat zij bij haar aangifte blijft en dat zij op 16 maart 2019, toen zij op de grond lag, trappen kreeg van de verdachte, over haar hele lichaam.
De psychiater [naam 1] en de klinisch psycholoog [naam 2], die in deze strafzaak op 8 februari 2021 respectievelijk 5 februari 2021 een rapport hebben uitgebracht over hun onderzoek omtrent de persoon van de verdachte, zijn beiden ter terechtzitting in hoger beroep gehoord als getuige en deskundige. Ter terechtzitting heeft psychiater [naam 1] verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij de aangeefster een paar keer op haar hoofd heeft getrapt. Klinisch psycholoog [naam 2] heeft ter terechtzitting verklaard dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij, de verdachte, de aangeefster twee keer op haar hoofd heeft getrapt.
Het hof heeft bij zijn overwegingen betrokken dat bij het toekennen van bewijskracht aan de verklaring van [aangeefster] de nodige behoedzaamheid moet worden betracht, in het bijzonder gelet op haar jeugdige leeftijd en de omstandigheden waaronder zij is gehoord. Voorts heeft het hof oog voor inconsistenties in de door de aangeefster afgelegde verklaringen. Het hof acht de hierboven omschreven verklaringen van [aangeefster] en de aangeefster – in weerwil van hetgeen de raadsvrouw daaromtrent heeft aangevoerd – betrouwbaar en bezigt deze voor het bewijs omdat deze niet alleen elkaar ondersteunen, maar ook ondersteuning vinden in het geconstateerde letsel van de aangeefster en in de door de getuigen ter terechtzitting afgelegde verklaringen. Ten aanzien van hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd met betrekking tot het bezigen voor het bewijs van de ter terechtzitting door [naam 2] en [naam 1] afgelegde verklaringen overweegt het hof dat – naar moet worden aangenomen gelet op onder meer HR 20 juni 1968, LJN AC4872, NJ 1968/332 – aan de gedragsdeskundige zoals bedoeld in artikel 37a, derde lid, Sr, wegens diens taak, de bevoegdheid als voorzien in artikel 218 Sv toekomt zich van vragen te verschonen die betrekking hebben op feiten en omstandigheden voor zover de wetenschap daaromtrent hem als zodanig is toevertrouwd. [naam 2] en [naam 1] hebben daartoe bij het afleggen van voornoemde verklaringen kennelijk geen aanleiding gezien, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de aldus afgelegde verklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten (vgl. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4269).
Op grond van het voorgaande, tezamen en in onderling verband bezien, stelt het hof vast dat de verdachte de aangeefster op 16 maart 2019 meermalen heeft getrapt, waaronder tegen haar hoofd terwijl zij met haar handen haar hoofd beschermde, hetgeen een botbreuk in de hand van de aangeefster heeft veroorzaakt.
Zwaar lichamelijk letsel
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de breuk in de hand van de aangeefster, die zij heeft opgelopen door het handelen van de verdachte, kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 302, eerste lid, Sr. Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van deze vraag, kunnen – naar vaste rechtspraak – in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Het hof stelt het volgende vast. Zoals hiervoor overwogen is de aangeefster op 18 maart 2019 op de spoedeisende hulp van het Zaans Medisch Centrum gediagnosticeerd met een fractuur in de linkerhand. Omdat de breuk zodanig was, dat deze niet goed kon worden gezet, moest zij worden geopereerd. Zij is op 29 maart 2019, onder algehele anesthesie, geopereerd aan haar linkerhand. De operatie behelsde een open reductie en interne fixatie middels plaatosteosynthese, waarbij een (5-gats)plaat en 4 schroeven zijn geplaatst. Op 3 februari 2021 had de aangeefster, zo blijkt uit haar verhoor bij de raadsheer-commissaris, nog steeds last van handklachten waardoor zij niet kon werken. Haar krachtvermogen was nihil; zij kon niet eens een boodschappentas sjouwen. Daarnaast kon zij haar pink en ringvinger nog steeds niet naar behoren strekken en had zij een nachtspalk voor haar pink en een dagspalk voor haar pink en ringvinger. Zij heeft jarenlang fysiotherapie en ergotherapie gevolgd, maar de fysiotherapeut en de ergotherapeut hadden kort voor deze verklaring aangegeven dat zij niets meer voor haar konden doen.
Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte een fractuur in de hand van de aangeefster heeft veroorzaakt, hetgeen een relatief ingrijpende operatieve behandeling noodzakelijk maakte. De aangeefster was bijna twee jaar na het tenlastegelegde incident verre van hersteld. Een en ander rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de conclusie dat het door de verdachte op 16 maart 2019 tegen de aangeefster gepleegde geweld, zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 juncto artikel 302, eerste lid, Sr tot gevolg heeft gehad.
Opzet
Tot slot dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachte bij de eerder vastgestelde geweldsgedragingen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangeefster. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
Uit de omstandigheid dat het hiervoor omschreven letsel door de verdachte is veroorzaakt door de aangeefster te schoppen leidt het hof af dat het door hem uitgeoefende geweld met kracht gepaard is gegaan. Het hof overweegt dat het met kracht schoppen tegen het hoofd van een weerloos op de grond liggend persoon naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel in het leven roept. Daarbij is van belang dat in het hoofd vitale functies zijn gesitueerd en dat het hoofd kwetsbare onderdelen heeft. Verder overweegt het hof dat ook het met kracht schoppen tegen het hoofd van een weerloos op de grond liggend persoon die haar hoofd met haar handen tracht te beschermen naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel in het leven roept, nu de handen bij uitstek kwetsbare en fractuur-gevoelige delen van het lichaam zijn, het met kracht daartegen schoppen dus al gauw kan leiden tot (gecompliceerde) botbreuken, waarbij (voor langere tijd) gemis aan belangrijke functionaliteiten kan intreden. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de aangeefster op 16 maart 2019 een duw heeft gegeven die hard moet zijn aangekomen omdat hij 130 kilogram weegt. Kennelijk is de verdachte zich er van bewust dat door hem toegepast fysiek geweld hard kan aankomen. Het hof is van oordeel dat de gedraging van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht was op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat het niet anders kan dan dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard. Het dossier bevat geen aanwijzingen voor het bestaan van contra-indicaties voor dit oordeel.
Het voorgaande wettigt de conclusie dat de verdachte bij het schoppen tegen het hoofd van de aangeefster, voorwaardelijk opzet had op het intreden van zwaar lichamelijk letsel.
Slotsom
Al het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van de aangeefster, zoals hem onder 1 primair ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een botbreuk in de hand heeft toegebracht door die [slachtoffer], meermalen op/tegen het hoofd en (elders) op/tegen het lichaam te stampen en/of schoppen;

2.hij als degene aan wie door of namens de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, in de periode van 21 maart 2019 tot en met 9 april 2019 in Nederland, meermalen in strijd met dat huisverbod contact heeft opgenomen met één van de in dat huisverbod genoemde personen.

Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, gegeven huisverbod
en
als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, gegeven huisverbod.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van maatregel en toepassing artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht
In eerste aanleg genomen beslissingen
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde de maatregel tot terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna ook wel: dwangverpleging) aan de verdachte opgelegd. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de rechtbank op grond van artikel 9a Sr bepaald dat geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot TBS met dwangverpleging en dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde met toepassing van artikel 9a Sr zal worden bepaald dat geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat aan de verdachte geen TBS met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd, maar dat wordt volstaan met de oplegging van TBS met voorwaarden, dan wel dat ten aanzien van de verdachte een zorgmachtiging wordt afgegeven. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte geen behoefte meer heeft aan contact met de aangeefster, dat het subsidiariteitsbeginsel van toepassing is en dat het gevaar dat van hem uitgaat voldoende kan worden afgewend in het kader van TBS met voorwaarden of in het kader van een zorgmachtiging. Verder heeft zij gewezen op de positieve ontwikkelingen in het gedrag van de verdachte (in detentie) en ten aanzien van diens bereidheid tot behandeling en medicatie.
Oordeel hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van het onder 1 bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van het slachtoffer, zijn toenmalige vriendin en de moeder van zijn kinderen. De verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hij heeft haar pijn en ingrijpend letsel toegebracht, met langdurige en mogelijk onherstelbare fysieke mankementen tot gevolg. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke vergrijpen daarvan vaak langdurig psychische gevolgen ondervinden. Het bewezenverklaarde feit vond bovendien plaats in de woning van het slachtoffer, in aanwezigheid van de kinderen van de verdachte. Zijn destijds 7-jarige dochter is getuige geweest van het geweld, hetgeen voor haar een bijzonder beangstigende en traumatiserende ervaring moet zijn geweest. Het hof acht het voorgaande zeer kwalijk.
Gedragskundige rapportages
Het dossier bevat de volgende rapporten van gedragsdeskundigen betreffende de verdachte, die ten behoeve van deze zaak zijn opgemaakt:
  • een rapport van 21 juni 2019 van [naam 3], GZ-psycholoog;
  • een rapport van 21 juni 2019 van [naam 4], psychiater;
  • een rapport van 5 februari 2021 van [naam 2], klinisch psycholoog;
  • een rapport van 8 februari 2021 van [naam 1], psychiater.
[naam 3] en [naam 4] hebben in eerste aanleg onderzoek gedaan naar de persoon van de verdachte. In hoger beroep is onderzoek gedaan door [naam 2] en [naam 1]. De verdachte heeft – in voldoende mate – meegewerkt aan deze onderzoeken. Het hof zal zich, bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen maatregel, baseren op de inhoud van de meest recent opgemaakte rapporten. Daarbij merkt het hof op dat al de voornoemde rapportages in essentie gelijkluidend zijn ten aanzien van de daarin neergelegde conclusies en adviezen en dat de beide laatstgenoemde gedragsdeskundigen hebben gerapporteerd en ter terechtzitting hebben verklaard dat zij overeenstemming hebben over de bevindingen en het advies.
De gedragsdeskundige [naam 2] heeft – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
  • i.) Bij de verdachte is sprake van een schizo-affectieve stoornis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis, een stoornis in het gebruik van cannabis en zwakbegaafdheid. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde.
  • ii.) Door de rapporteur wordt geadviseerd het onder 1 tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Daarbij heeft zij betrokken de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde de grip op zijn gedrag is verloren en dat zijn beperkte draagkracht en coping-vaardigheden, voortkomend uit zijn schizo-affectieve stoornis, zwakbegaafdheid en persoonlijkheidsproblematiek, maken dat hij in situaties met oplopende spanningen weinig gedragsalternatieven voorhanden heeft.
  • iii.) Het risico op gewelddadig gedrag bij de verdachte wordt door de rapporteur als ongewijzigd hoog ingeschat. Daarbij is van belang dat uit de risico-taxatie instrumenten een hoog risico op gewelddadig gedrag naar voren komt, bij het vrijwel ontbreken van beschermende factoren, en dat dit overeenkomt met de klinische factoren. De verdachte overziet situaties slecht, ontbeert probleeminzicht, overschat zijn mogelijkheden en raakt zodoende gemakkelijk overvraagd. Het middelengebruik destabiliseert hem verder en doet ook de gedragsregulatie geen goed. Daarnaast is er vanuit de persoonlijkheidsproblematiek sprake van een lacunair geweten en inlevingsvermogen, een gebrekkige gedragscontrole en een neiging tot impulsiviteit. De interne remmingen schieten tekort.
  • iv.) De complexiteit van de (op elkaar inwerkende) problematiek en het daaraan gerelateerde delict-gevaar maakt dat intensieve behandeling, in de vorm van een langdurige klinische behandeling, onontkoombaar is. Hierbij is strakke regie van een forensisch deskundig behandelteam, dat ook aanwezig blijft in de fase van resocialisatie, vereist. De behandeling kan daarom uitsluitend plaatsvinden binnen het kader van TBS met bevel tot verpleging van overheidswege. Bij TBS met voorwaarden ligt de regie niet bij de kliniek maar bij de reclassering en vindt de behandeling plaats in een minder toegeruste forensische kliniek. De intensiteit en kwaliteit van de zorg en het risicomanagement is daardoor wezenlijk anders. De kans op mislukking van een traject onder voorwaarden is groot, omdat het zeer twijfelachtig is of de verdachte bij machte zal zijn zich aan toekomstige voorwaarden te houden.
De gedragsdeskundige [naam 1] heeft – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende gerapporteerd en geadviseerd:
  • i.) De verdachte lijdt aan een chronisch verlopende psychotische stoornis, te classificeren als een ongespecificeerde schizofreniespectrum of andere psychotische stoornis. Verder is er sprake van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis en van zwakbegaafdheid. Ten tijde van het (eerste) ten laste gelegde was de psychose in belangrijke remissie door de medicatie, maar was hij mogelijk wel meer geprikkeld omdat zijn depot tegen het eind van de periode liep. De antisociale-persoonlijkheidsstoornis en de zwakbegaafdheid waren onverminderd aanwezig.
  • ii.) Door de rapporteur wordt geadviseerd om het onder 1 tenlastegelegde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Daarbij heeft de rapporteur betrokken dat de verdachte als gevolg van zijn psychopathologie een tekortschietende impulsregulatie en een gebrekkig ontwikkelde gewetensfunctie heeft en dat de gecombineerde problematiek van de persoonlijkheidsstoornis en de zwakbegaafdheid ook in het verleden zeer regelmatig heeft geleid tot fysieke agressie tegen personen.
  • iii.) Het risico op recidive van geweld tegen personen wordt door de rapporteur ingeschat als zeer hoog. Daarbij heeft hij het volgende betrokken. De verdachte heeft een zeer uitgebreid uittreksel uit de Justitiële Documentatie, met onder meer geweldsmisdrijven, waaronder eerder gepleegd geweld tegen zijn partners. Op jonge leeftijd vertoonde de verdachte al agressief gedrag op school, was hij thuis niet hanteerbaar en belandde hij uiteindelijk in een justitiële jeugdinrichting. In de loop van zijn volwassen leven heeft hij veelsoortige misdrijven gepleegd, waarbij heftige agressie meermaals voortvloeide uit psychotische, dan wel manische ontregelingen. Deze gedragingen hangen derhalve steeds samen met de ernstige psychopathologie van de verdachte, waarbij de ene keer de zwakbegaafdheid en de persoonlijkheidsproblematiek op de voorgrond staan als oorzakelijke factoren en op andere momenten de psychotische stoornis. Het risicotaxatie instrument HKT-R ondersteunt deze inschatting.
  • iv.) Gezien het hoge risico op recidive, samenhangend met de ernstige psychopathologie van de verdachte, is een langdurige, klinische behandelinterventie aangewezen, die onvermijdelijk dient plaats te vinden in een dwingend kader. Langdurige en gestructureerde behandeling is alleen effectief uit te voeren middels TBS met bevel tot verpleging van overheidswege. TBS met voorwaarden is niet haalbaar omdat de verdachte zich niet langer durend aan deze voorwaarden zou kunnen houden. De verdachte is ook veel meer gebaat bij een klinische behandeling in een forensisch psychiatrisch centrum dan in een forensisch psychiatrische kliniek, waar de behandeling zou plaatsvinden bij TBS met voorwaarden. Over het algemeen wordt daar relatief kort klinisch behandeld en is men gericht op een snellere resocialisatie. Feitelijk is reeds gebleken dat dit in het geval van de verdachte tot onderbehandeling leidt en daarmee tot onvoldoende risicomanagement.
De gedragsdeskundigen hebben bij hun verhoor ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij nog volledig achter deze adviezen en conclusies staan.
Overwegingen en gevolgtrekkingen van het hof
Het hof stelt voorop dat TBS (met bevel tot dwangverpleging) door de rechter kan worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a (en 37b, eerste lid) Sr gestelde voorwaarden. Eén van de voorwaarden houdt in dat het door de verdachte begane feit een misdrijf dient te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Daarnaast dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens te bestaan en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
Het hof stelt vast dat artikel 302, eerste lid, Sr bepaalt dat hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk toebrengt, als schuldig aan zware mishandeling, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren.
Het hof neemt de – hiervoor weergegeven – deugdelijk onderbouwde conclusies en adviezen uit de rapporten van [naam 2] en [naam 1] over en maakt deze tot de zijne. Dit betekent onder meer dat het hof, gelet op het hierboven onder (i.) en (ii.) vermelde, als vaststaand aanneemt dat de verdachte ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat het aannemelijk is dat dit mede heeft geleid tot de gewelddadige gedragingen van de verdachte. Het hof rekent het onder 1 bewezenverklaarde feit daarom in verminderde mate aan de verdachte toe.
In het licht van de onder (iii.) vermelde bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen overweegt het hof voorts dat het (zeer) hoge risico op geweldsrecidive dat de verdachte in zich bergt, direct samenhangt met diens ernstige en complexe problematiek, zodat de verdachte onbehandeld een te groot gevaar voor de samenleving vormt.
Voor de beoordeling van de vraag binnen welke (strafrechtelijke) afdoening deze behandeling dient te worden ingekaderd, is met name het onder (iv.) vermelde van belang. Om het recidivegevaar van de verdachte terug te dringen is een langdurige en intensieve klinische behandeling, met strakke regie van een forensisch deskundig behandelteam, dat ook aanwezig blijft in de fase van resocialisatie, noodzakelijk. Aan deze vereisten van een effectieve behandeling kan slechts worden voldaan door de verdachte TBS met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen; een behandeling in het kader van een voorwaardelijk strafdeel, dan wel door oplegging van TBS met voorwaarden of door het afgeven van een rechterlijke zorgmachtiging zal reeds daarom niet volstaan. De verdachte zal zich bovendien, wegens de bij hem aanwezige problematiek, niet aan de te stellen voorwaarden
kunnenhouden, nog daargelaten de vraag in hoeverre hij daartoe gemotiveerd is (en zal blijven). Dit betekent dat het hof, in afwijking van hetgeen de raadsvrouw heeft bepleit, van oordeel is dat de algemene veiligheid van personen vereist dat aan de verdachte TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
Slotsom
Resumerend stelt het hof vast dat aan de vereisten van art. 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan en dat het hof het, alles overziend, passend en geboden acht dat ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde aan de verdachte TBS met dwangverpleging wordt opgelegd. Het hof zal daarom gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Deze maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Het hof acht het in verband met de aard van de opgelegde vrijheidsbenemende maatregel opportuun met toepassing van artikel 9a Sr te bepalen dat ten aanzien van feit 2 aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Om deze reden, en omdat het hof het onder 1 primair bewezen geachte in verminderde mate aan de verdachte toerekent en het van belang acht dat zo spoedig mogelijk met de behandeling van de verdachte wordt aangevangen, zal ten aanzien van feit 1 primair voorts geen aanvullende (gevangenis)straf aan de verdachte worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 37a, 37b en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Vorderingen tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof ziet in de terbeschikkingstelling van de verdachte aanleiding de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland van 29 mei 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2018, parketnummer 13-151836-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Holland strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2019, parketnummer 13-185526-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. D. Abels en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 april 2022.
mr. D. Abels en mr. A.C. Huisman zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.