Uitspraak
Onderzoek van de zaak
Tenlastelegging
Vonnis waarvan beroep
Vordering van het openbaar ministerie
Feit 2 primair en subsidiair – art. 344 onder 1 Sr (oud)
[BV 2] - opheffen [BV 2]
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, [verdachte] C.V., was aangeklaagd voor faillissementsfraude, specifiek voor het onttrekken van goederen aan de boedel van [BV 1] B.V. in het vooruitzicht van faillissement. De tenlastelegging betrof onder andere het overmaken van aanzienlijke geldbedragen van de bankrekening van [BV 1] B.V. naar de rekening van de verdachte, terwijl het faillissement van [BV 1] B.V. al was aangevraagd. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van de rechtbank voor een eerder feit, en vorderde een geldboete van € 20.000,- voor de verdachte.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 maart 2022 heeft de advocaat-generaal betoogd dat de verdachte opzettelijk handelde om de schuldeisers te benadelen, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte opzet had om [BV 1] B.V. failliet te laten gaan. Het hof oordeelde dat het aangetroffen plan van de medeverdachte niet voldoende bewijs opleverde voor de intentie om de schuldeisers te benadelen. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat een faillissement ten tijde van de ten laste gelegde betalingen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zou volgen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte integraal vrijgesproken van de tenlastelegging. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de intentie tot faillissementsfraude en de bescherming van de rechten van de verdachte.