Uitspraak
Onderzoek van de zaak
Tenlastelegging
Vonnis waarvan beroep
Vordering van het openbaar ministerie
Feit 2 primair en subsidiair – art. 343 onder 1 en 3 Sr (oud)
[BV 3] - opheffen [BV 3]
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van faillissementsfraude, waarbij hij als bestuurder van [BV 2] B.V. zou hebben gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte was vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten. Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 maart 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf eiste.
De tenlastelegging omvatte onder andere het onttrekken van geldbedragen aan de failliete boedel van [BV 2] B.V. en het bevoordelen van bepaalde schuldeisers. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte opzettelijk handelde met de bedoeling om de schuldeisers te benadelen. Het hof concludeerde dat het aangetroffen 'plan' van de verdachte niet voldoende bewijs opleverde voor opzet op faillissement en dat er geen bewijs was dat het faillissement ten tijde van de betalingen onvermijdelijk was.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte integraal vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De beslissing van het hof is genomen door een meervoudige strafkamer, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken, vooral bij beschuldigingen van faillissementsfraude.