In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2020. De betrokkene, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor mensenhandel met betrekking tot twee slachtoffers. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 308.092,10. De rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 236.740,00. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en het verweer van de verdediging verworpen, dat stelde dat er sprake was van dubbeltelling bij de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof oordeelde dat de betrokkene niet had aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan, waardoor de vorderingen niet in mindering konden worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit de seksuele uitbuiting van [slachtoffer 2] en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 293.028,48, na aftrek van gemaakte kosten.
De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene de verplichting krijgt opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. Het hof heeft ook opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering met anderhalve maand is overschreden, maar dat dit geen verdere consequenties met zich meebrengt. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.