Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 2 in principaal hoger beroep. Met deze grief betoogt [appellante] dat de huurrelatie van partijen niet wordt gevormd door één gemengde huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte en kantoorruimte, maar door een afzonderlijke huurovereenkomst woonruimte en een afzonderlijke huurovereenkomst kantoorruimte. Nu [appellante] de huurovereenkomst met betrekking tot de kantoorruimte in het voorhuis bij brief van 12 november 2019 heeft opgezegd per 31 maart 2020, waarbij ook meteen de ontruiming is aangezegd, en [geïntimeerden] geen verlenging van de ontruimingstermijn hebben verzocht, moet de conclusie zijn dat die huurovereenkomst op 31 maart 2020 rechtsgeldig tot een einde is gekomen, aldus [appellante] .
grief 1 in principaal hoger beroepgericht. De toelichting op de grief houdt in dat voor het doorbreken van de scheidingsmuur wel degelijk toestemming was vereist, omdat het gaat om een wijziging aan de buitenzijde van het gehuurde, de wijziging zeer ingrijpend is nu daarmee twee huurobjecten feitelijk worden samengevoegd, en met het herstel daarvan aanzienlijke kosten zijn gemoeid.
noemenswaardigekosten kunnen worden ongedaan gemaakt. Naar het oordeel van het hof kan daarvan in dit geval niet worden gesproken. Als de door [geïntimeerden] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde offerte kan worden gevolgd, zijn die kosten weliswaar niet hoog (€ 462,46 incl. btw voor de bouwwerkzaamheden, eventueel verhoogd met € 266,20 incl. btw voor het sausklaar maken van de gehele wand), maar wel degelijk noemenswaardig. Voor deze wijziging hadden [geïntimeerden] dus toestemming nodig.
Grief 5 in principaal hoger beroepis hiertegen gericht. [appellante] acht de redenering van de kantonrechter onbegrijpelijk, omdat [geïntimeerden] niet hebben betwist dat de ruit zich in het gehuurde bevond en door hen is gebroken. [appellante] verwijst naar de door haar overgelegde offerte van € 5.445,= incl. btw, welk bedrag nog moet worden verhoogd met de kosten van de taxatie. Dat [geïntimeerden] zich niet hebben gerealiseerd dat de ruit zo duur was, is geen geldige reden om de schade niet te vergoeden. [appellante] mag zowel op grond van artikel (het hof leest) 12.6 van (het hof leest: de algemene bepalingen bij) de huurovereenkomst als op grond van artikel 6:162 BW haar rechten al tijdens de looptijd van de huurovereenkomst uitoefenen, zo betoogt zij.
Grief 3 in principaal hoger beroephoudt in dat de kantonrechter ten onrechte artikel 7:224 lid 2 BW van toepassing heeft geacht. [appellante] voert onder overlegging van foto’s aan dat [appellante] de vijver in de zomer van 2015 volledig had gerestaureerd, onder meer door vervanging van de vijverfolie en de vijverrand. Zij betwist dat de vijver lek was en ook dat dat ooit aan haar is gemeld. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] hadden haar van dit (gestelde) gebrek op de hoogte moeten stellen, zodat zij tijdig maatregelen had kunnen nemen, aldus [appellante] .
Grief 4 in principaal hoger beroepbestrijdt dit oordeel.
grief 6 in principaal hoger beroepbestrijdt [appellante] de toewijzing van de vordering tot het doortrekken van de schutting op de erfgrens tussen haar huis en het gehuurde. [geïntimeerden] hebben deze vordering ter zitting in hoger beroep ingetrokken. Deze grief slaagt dus.
Grief D in incidenteel appel, die ook over deze schutting gaat, behoeft geen behandeling.
Grief 7 in principaal hoger beroepis tegen dit oordeel gericht. [appellante] voert aan dat voor deze veroordeling geen grondslag bestaat en dat [geïntimeerden] een onjuist beeld van [appellante] en haar hebben geschetst.
grief 10 in principaal hoger beroepvoert [appellante] aan dat zij slechts heeft toegezegd één groot raam en twee kleinere raampjes te vervangen, en niet de vijf ramen in de slaapkamer, dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] geen toegang verschaften tot de woning voor een inspectie, dat vervanging van ramen op grond van de huurovereenkomst voor rekening van de huurder is en dat de gemaakte kosten buitensporig hoog zijn.
grief B in incidenteel hoger beroepvoeren [geïntimeerden] aan dat het door de kantonrechter voor alle ramen toegewezen bedrag (€ 3.447,18) als gevolg van een verkeerde lezing van de overgelegde facturen te laag is en dat het juiste factuurbedrag € 4.216,76 is. Uit de overgelegde facturen blijkt dat dit betoog klopt.
grief C in incidenteel hoger beroephun eis vermeerderd en ook afrekening gevraagd van de servicekosten over het jaar 2020. [appellante] heeft hiertegen geen verweer gevoerd, behalve dat de vordering voorbarig was. Inmiddels is de vordering dat niet meer, dus de vordering is toewijsbaar. Voor toewijzing van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding.
grief A in incidenteel hoger beroepvorderen [geïntimeerden] dat het hof hun toegewezen vorderingen alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Anders dan [appellante] in reactie daarop heeft betoogd, hebben [geïntimeerden] wel degelijk belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad in hoger beroep, omdat immers tegen dit arrest nog cassatie open staat. In eerste aanleg zijn toegewezen: betaling van € 3.447,18 in verband met de ramen, betaling van € 2.658,60 in verband met te veel betaalde huur, aanwijzing van een andere beheerder, verwijdering van de camera in de hal en afrekening van de servicekosten over 2017 tot en met 2019. De vordering met betrekking tot de beheerder is in hoger beroep niet toewijsbaar. De camera is al verwijderd, zodat [geïntimeerden] geen belang hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot verwijdering daarvan. De overige genoemde veroordelingen zullen alsnog uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Grief 11 in principaal appel, die over die kosten gaat, slaagt in zoverre.