ECLI:NL:GHAMS:2022:1256

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.272.751/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van procesrecht en veroordeling in daadwerkelijk gemaakte proceskosten in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een civiele procedure waarin [appellant] vorderingen heeft ingesteld op basis van onverschuldigde betalingen en een cessie van vorderingen van [X] op [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen en geoordeeld dat hij onrechtmatig had gehandeld jegens [geïntimeerde]. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat [appellant] de procedure had gevoerd met het doel [geïntimeerde] te schaden. Het hof oordeelde dat de vorderingen van [appellant] ongegrond waren en dat hij de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van [geïntimeerde] moest vergoeden. Het hof verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wees de aanvullende vordering van [geïntimeerde] tot betaling van haar proceskosten in hoger beroep toe. De uitspraak benadrukt de gevolgen van misbruik van procesrecht en de verplichting om proceskosten te vergoeden in gevallen van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.272.751/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/645882 / HA ZA 18-345
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 april 2022
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. E.J. Bink te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. [appellant] stelt in die periode onverschuldigd betalingen te hebben gedaan voor [geïntimeerde] en vordert deze terug. Verder stelt hij door cessie een vordering van een gezamenlijke kennis op [geïntimeerde] te hebben gekregen. [geïntimeerde] bestrijdt de vorderingen. Zij stelt dat de handelwijze van [appellant] geen ander doel heeft dan om haar te schaden en vordert vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 14 januari 2020 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 19 juni en 16 oktober 2019 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
[geïntimeerde] heeft op 15 januari 2020 een anticipatie-exploot laten betekenen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houden akte (voorwaardelijke) wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens antwoordakte (voorwaardelijke) wijziging van eis, met producties.
Op 21 september 2021 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [appellant] het woord gevoerd door mr. Ariëns voornoemd en namens [geïntimeerde] door mr. L.Z. Bosman advocaat te Amsterdam en mr. Bink voornoemd, ieder aan de hand van spreekaantekeningen waarvan zij exemplaren aan het hof hebben gegeven.
Van beide zijden is een akte overlegging producties ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen geheel zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] geheel zal afwijzen, en [geïntimeerde] zal veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover van het moment van betaling tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen. In incidenteel appel heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [geïntimeerde] , zoals in hoger beroep gewijzigd, zal toewijzen met veroordeling van [appellant] in de daadwerkelijk gemaakte kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 19 juni 2019 onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] is in 2013 een affectieve relatie ontstaan. [appellant] , destijds werkzaam als financieel adviseur, heeft tijdens hun relatie [geïntimeerde] bijgestaan op zakelijk, fiscaal en juridisch gebied.
3.2.
In de periode van 2008 tot en met 2014 heeft [geïntimeerde] zowel privé als namens haar eenmanszaak [naam eenmanszaak] gelden geleend van de heer [X] (hierna: [X] ) voor een bedrag van in totaal circa € 350.000.
3.3.
Op 27 februari 2014 is tussen [geïntimeerde] , [appellant] en [X] een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de Vaststellingsovereenkomst). In deze Vaststellingsovereenkomst is onder andere het volgende vermeld:

NEMEN IN AANMERKING DAT:
A.
[geïntimeerde](het hof begrijpt telkens: [geïntimeerde] )
zowel privé als in haar hoedanigheid van [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] gelden van [X](het hof begrijpt telkens: [X] )
heeft geleend;
B.
[X] per heden in totaliteit een bedrag van (…) Euro 350.000,- (…) waaronder begrepen een bedrag van Euro 163.733,- (…) aan [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] heeft geleend en mitsdien een vordering ten bedrage van dat bedrag op haar heeft,
C.
[geïntimeerde] heeft tot op heden immer aan verplichtingen tot betaling van rente heeft voldaan edoch onlangs geconfronteerd werd met het feit dat Delta Lloyd schriftelijk heeft aangekondigd de door hen tot en met heden aan haar maandelijks uit te keren AOV uitkering met ingang van 1 maart 2014 te zullen stoppen;
D.
Dat mitsdien [geïntimeerde] niet meer aan haar toekomstige verplichting tot betaling van rente aan [X] kan gaan voldoen en dat [geïntimeerde] mede door de daling van de onroerend goed markt niet over de middelen beschikt om de schulden welke zij aan [X] heeft te kunnen inlossen;
E.
Dat [geïntimeerde] en [X] met elkander in overleg zijn getreden teneinde deze ontstane situatie te bespreken en structureel op te lossen;
F.
Dat [appellant](het hof begrijpt telkens: [appellant] )
bereid is onder voorwaarden gelden aan [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ter beschikking te stellen teneinde te komen tot een ordentelijke afwikkeling van detotaleschuldpositie van [geïntimeerde] aan [X] ;
G.
[appellant] is bereid een bedrag van Euro 100.000,- (…) aan [geïntimeerde] ter afwikkeling van totale haar schuldpositie aan [X] onder voorwaarden ter beschikking te stellen.
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1.
[appellant] zal een nadere overeenkomst van geldlening ad Euro 100.000,-- doen opmaken en deze gelden aan [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ter beschikking stellenbinnen 2 dagen nadat deze overeenkomsten alle andere daarbij behorende overeenkomsten zijn opgemaakt en rechtsgeldig door alle partijen zijn ondertekend indien [X] zijn restant vordering (boven een bedrag van Euro 100.000,--) op [geïntimeerde] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] aan [appellant] heeft gecedeerden[X] instemt door ondertekening van deze overeenkomst dat hij al hetgeen hij verder te vorderen heeft van [geïntimeerde] onherroepelijk kwijt scheldt.
(…)
5. Behoudens voor zover het de uitvoering van de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen betreft, hebben [X] en [geïntimeerde] niets meer van elkaar te vorderen uit hoofde van geldlening of anderszins, en verlenen [X] en [geïntimeerde] elkaar te dier zake over en weer finale kwijting.”
3.4.
Ter uitvoering van de artikelen 1 en 2 van de Vaststellingsovereenkomst is tussen [geïntimeerde] , [appellant] en [X] op 28 februari 2014 een akte van cessie tot stand gekomen (hierna: de Akte van Cessie 2014). In de Akte van Cessie 2014 is onder andere het volgende vermeld:

1.1. [X] cedeert hierbijzijn totale pro resto vorderingna ontvangst van een bedrag van [geïntimeerde] ad Euro 100.000 en derhalve alsdan ad € 67.733,-- welke voortvloeit uit hoofde van door hem aan [geïntimeerde] geleende gelden aan [appellant] tegen betaling door [appellant] van een inbijlage Agespecificeerde koopsom.”
Ingevolge bijlage A bij de Vaststellingsovereenkomst bedraagt de koopsom € 1,00.
3.5.
Bij schrijven van 25 maart 2015 heeft [X] aan [geïntimeerde] het volgende medegedeeld:
Beste [geïntimeerde] ,
Een jaar geleden is het mij duidelijk geworden, dat jullie mij belogen en bedrogen hebben met de zogenaamde verkoop van jouw huis( via een ons bekende makelaar, zoals jij zei). Toen de koper na een maand af zag van de koop en er geen 10% waarborg was gestort, wat iedere makelaar eist, was het mij duidelijk.
Ik heb het gehele verhaal met documenten aan de advocaat van een vriend gegeven en zijn uitspraak was dat hier sprake is van valsheid in geschrifte.
Zeker toen maanden later het huis wel te koop stond o.a. via Funda te volgen, tegen veel hogere vraag prijs, was ik zeer teleurgesteld in jou!
Ik heb je jarenlang geholpen en bijgestaan in moeilijke zaken en je op weg geholpen naar jouw nieuwe vakgebied. Door mijn lening in [naam eenmanszaak] heb jij een mooie praktijk kunnen opbouwen en die klanten zijn ook meegegaan naar de nieuwe studio in [plaats] .
De restschuld van [naam eenmanszaak] ad € 70.000,00 wil ik graag afgelost zien worden in bedragen van € 500,00 per maand. De overige schuld zal ik je kwijt schelden .(…)
3.6.
Eind 2015 moest [geïntimeerde] haar toenmalige woning in [plaats] verlaten. Zij heeft toen het tuinhuis van [appellant] betrokken samen met haar dochter. Partijen hebben op 28 januari 2016 een huurovereenkomst getekend. Artikel 3.1 van de huurovereenkomst luidt voor zover van belang als volgt:
3.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 24 maanden (2 jaar) en eindigt uitsluitend tussentijds met wederzijds schriftelijk goedvinden.(…)
3.7.
Bij e-mails van 14 mei 2016 (van respectievelijk 11:16 en 11:55 uur) heeft [appellant] het volgende aan de [geïntimeerde] geschreven:
Tja wat moet ik zeggen, gewoon persisteren bij je azakelijkheid dan kom je er wel. Dus niet.
Ondankbaar verwend prinses gedrag. Meer kan ik er niet van maken.Erg vermoeiend en erg dom. Vandaar mijn besluit: het is definitief klaar over en uit.
Afgezien van de dinsdag dat je wellicht je auto in komt leveren bij mij hoef ik je verder niet meer te zien.
De 1 op 1 afspraken kun je doorstrepen vul die maar in met je kouwe kak en vele ongemak cliënteel.
Neem mijn huissleutel ook mee en regel [Y] , dat heb je al 2 keer dreigend naar mij geuit, ik zou zeggen nu gewoon doen, dreigen en niet uitvoeren is slap gedrag.
(…)
en
[geïntimeerde] ,
Je zou mij een plezier doen als alles volgende week door [Y] wordt opgehaald, ik ben het gezeur zoals bekend helemaal zat.
Sleutel kun je alsdan aan [A] geven of die dinsdag de week erop als je wellicht, zou erg verstandig zijn, toch je FIAT bij mij inlevert.
Het ligt altijd aan de ander en [n]ooit aan de immer klagende prinses.
Je papieren liggen op de vensterbank. Kun je zelf toch wel indienen bij [B] nietwaar? Ik doe dat namelijk niet (meer) zoals eerder aangekondigd,
Verder de BMW en de vermeende lening van 25000 lopen weg tegen de cessie zoals eerder mondeling besproken. Ik heb niets van jou te vorderen en jij niets van mij.
We zijn schoon en jij hebt je bijna 500k helemaal binnen en heb ik zoals al eerder in mijn leven maar nu voor de derde keer “duur” geneukt.
Groet [appellant]
3.8.
Op 19 mei 2016 heeft [geïntimeerde] haar inboedel uit het tuinhuis verhuisd met behulp van de firma [Y] . Zij is verhuisd naar [plaats] .
3.9.
Begin januari 2017 is er een (definitief) einde gekomen aan de affectieve relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] .
3.10.
Op 4 mei 2017 heeft [appellant] [X] per e-mail benaderd met het bericht dat [X] is ‘belazerd’ door [geïntimeerde] . [appellant] stelt voor dat [X] zijn rechten op [geïntimeerde] overdraagt aan [appellant] , zodat [appellant] de schuld van [geïntimeerde] aan [X] kan incasseren. [X] reageert aanvankelijk met het bericht dat hij er niet bij betrokken wil worden. Nadat [appellant] heeft voorgesteld dat [X] voor de helft in de door [appellant] te incasseren bedragen zal delen en dat [appellant] een contract zal opstellen, heeft [X] op dezelfde datum ingestemd met het voorstel.
3.11.
Op 6 mei 2017 zijn [appellant] en [X] een samenwerkingsovereenkomst overeengekomen (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst). In de Samenwerkingsovereenkomst is opgenomen dat [X] de kwijtschelding zoals is neergelegd in de Vaststellingsovereenkomst wil aantasten omdat deze nietig is wegens strijd met de goede zeden dan wel vernietigbaar wegens misbruik van omstandigheden en/of bedrog aan de zijde van [geïntimeerde] en/of dwaling aan de zijde van [X] . Overeengekomen is dat [X] zijn (latente) vordering(en) op [geïntimeerde] aan [appellant] zal verkopen. Daarnaast is bepaald dat [appellant] op basis van no cure, no pay zal proberen deze (latente) vordering op [geïntimeerde] te innen en dat een eventuele opbrengst, na aftrek van kosten, tussen [X] en [appellant] in verhouding 50/50 wordt verdeeld.
3.12.
Bij door [appellant] opgestelde brief van 6 mei 2017 aan [geïntimeerde] heeft [X] de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van de Vaststellingsovereenkomst ingeroepen wegens schending van de goede zeden, misbruik van omstandigheden, bedrog en dwaling (hierna: de Vernietigingsbrief). In de Vernietigingsbrief maakt [X] aanspraak op het eerder kwijtgescholden bedrag van € 190.000,-.
3.13.
Eveneens op 6 mei 2017 zijn [appellant] en [X] een akte van cessie overeengekomen (hierna: de Akte van Cessie 2017). In de Akte van Cessie 2017 is onder verwijzing naar de ingeroepen nietigheid van de Vaststellingsovereenkomst opgenomen dat [X] zijn totale vordering op [geïntimeerde] verkoopt en levert aan [appellant] .
3.14.
Op dezelfde dag heeft [X] een verklaring ondertekend met, voor zover van belang, de volgende tekst:

Op zaterdag 6 mei 2017 is door de heer [appellant] namens ondergetekende een e-mail/brief gestuurd naar mevrouw [geïntimeerde] en haar adviseurs. In dit schrijven wordt gesteld dat de heer [appellant] thans als gemachtigde voor ondergetekende optreedt om zijn belangen te dienen.
Het is juist dat heer [appellant] ondergetekende recent heeft weten te bewegen hiermee in te stemmen. Een en ander onder de toezegging dat een eventuele opbrengst gezamenlijk gedeeld zou worden op 50/50-basis.
Ondergetekende was zich er feitelijk niet van bewust dat er sprake was van een valide vordering van ondergetekende op [geïntimeerde] . Ondergetekende zou dan ook nooit zelf enig initiatief hebben ontplooid om tot een incasso-procedure over te gaan. Het is de heer [appellant] die ondergetekende hiertoe heeft aangespoord en overgehaald.
Inmiddels is ondergetekende tot het inzicht gekomen dat hij op geen enkele wijze meer medewerking wil geven aan de heer [appellant] om deze vermeende vordering te verhalen op mevrouw [geïntimeerde] .
Ondergetekende herroept derhalve nadrukkelijk hierbij alle toezeggingen en machtigingen die hij mondeling en/of schriftelijk aan de heer [appellant] , dan wel een van zijn vennootschappen heeft gedaan. De heer [appellant] is vanaf heden derhalve niet langer gerechtigd om voor of namens ondergetekende, op welke wijze dan ook, op te treden, (rechts)handelingen te verrichten of anderszins deze vermeende vordering te incasseren. (…)
3.15.
Bij brief van 9 mei 2017 heeft de advocaat van [X] aan de advocaat van [appellant] medegedeeld dat de wil van [X] ontbrak bij het ondertekenen van de Samenwerkingsovereenkomst en de Akte van Cessie 2017. [X] heeft hierbij een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van deze stukken wegens misbruik van omstandigheden, dwaling en het ontbreken van de wil op basis van een geestelijke stoornis.
3.16.
Bij e-mail van 15 mei 2017 heeft [appellant] [geïntimeerde] verzocht tot betaling van een bedrag van € 250.000,- over te gaan. [geïntimeerde] heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
3.17.
[X] heeft op 18 januari 2018 een verklaring onder ede bij een notaris afgelegd. [X] heeft daarin aangegeven om mentale en fysieke redenen onoverkomelijke bezwaren te hebben tegen het afleggen van een getuigenis in rechte. Hij heeft voorts het volgende verklaard:

Ik ben betrokken geraakt bij het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellant] . Dat wil ik niet en dat heb ik nooit gewild. Voor eens en altijd wil ik duidelijk maken hoe het is.
In februari tweeduizend veertien heb ik een vaststellingsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] met betrekking tot leningen die in de jaren daarvoor door mij aan haar en haar bedrijf waren verstrekt. Omdat het bedrag van de leningen was opgelopen en het niet zeker was of en wanneer de leningen zouden worden terugbetaald, heb ik een
vaststellingsovereenkomst gesloten. Die kwam er op neer, dat ik direct en eenmalig
éénhonderdduizend euro (€ 100.000,-) zou krijgen en de rest van de lening zou
kwijtschelden. Ik vond die zekerheid belangrijker dan de onzekerheid of ik überhaupt wel iets zou terugkrijgen. Ik heb de vaststellingsovereenkomst in februari tweeduizend
veertien bewust en bij mijn volle verstand getekend. Ik was op dat moment op de hoogte van de beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [geïntimeerde] en de moeilijke onroerend goed markt. Natuurlijk wist ik dat [geïntimeerde] beroep kon instellen tegen de intrekking van de AOV, maar ik weet door mijn werk als verzekeringsadviseur als geen ander dat een procedure tegen een verzekeringsmaatschappij een hele lange adem vergt. In maart tweeduizend veertien hoorde ik ook dat [geïntimeerde] haar huis weer te koop had gezet - voor een vrij hoog bedrag, ik meen iets van bijna negenhonderdduizend euro (€ 900.000,-). Ik vond dat prima.
Ik had de vaststellingsovereenkomst getekend en mijn éénhonderdduizend euro (…) gekregen en voor mij was daarmee de kous definitief af. Gelukkig, want in de periode daarna verslechterde mijn gezondheid en had ik daar mijn handen vol aan.
Plotseling in mei tweeduizendzeventien belde [appellant] me en hij verzocht mij bij hem langs te komen. Hij had een verhaal over de vaststellingsovereenkomst en zei me dat er mogelijk nog geld voor mij uit te halen was. Volgens [appellant] hoefde ik helemaal niets te doen, alleen een paar handtekeningen zetten en dan zou hij het verder voor me regelen. Op een zaterdag aan het eind van de ochtend kwam [appellant] bij me langs met papieren. Aan het einde van die week kreeg ik een hersenbloeding, dat zal wellicht de verklaring zijn dat ik te veel moeite had om mijn aandacht erbij te houden. Bij mijn eerdere tia en hersentumor had ik feitelijk hetzelfde. Ik merkte de dagen daarvoor al dat er iets niet klopte in mijn hoofd, niet wetende wat het kon zijn. (Ik ben nu meer dan twee jaar volledig arbeidsongeschikt.) Ik voelde me ongemakkelijk met de situatie en erg onder druk gezet. Ik heb de papieren snel en zonder te lezen getekend en toen is [appellant] vertrokken. Ik dacht eigenlijk dat ik alleen een machtiging gaf aan [appellant] . Het was zeker niet mijn bedoeling om iets aan hem over te dragen. Later begreep ik dat een van de stukken die ik tekende een aangetekende brief was aan [geïntimeerde] . [appellant] heeft die brief verstuurd. Ik was uitgeput van de gebeurtenissen en ben in slaap gevallen. Daarna begon een enorme twijfel aan mij te knagen. Wat had ik gedaan en wat waren daarvan de gevolgen?
(…)
Laat ik het nog één keer duidelijk zeggen: ik heb in februari tweeduizend veertien heel bewust een vaststellingsovereenkomst met [geïntimeerde] gesloten. Ik ben daarbij niet misleid (…). Die vaststellingsovereenkomst is geldig en ik houd me daaraan. In mei tweeduizend zeventien heb ik onder geestelijke druk door [appellant] aan mij voorgelegde documenten getekend. De inhoud van die documenten komt niet overeen met mijn wil. Dat geldt voor de overdracht aan [appellant] en dat geldt zeker voor de brief aan [geïntimeerde] (…)

4.Beoordeling

4.1.
[appellant] heeft in deze procedure betaling door [geïntimeerde] gevorderd van een aantal geldbedragen. Ten aanzien van een deel daarvan stelt hij door cessie rechthebbende te zijn geworden van vorderingen van [X] op [geïntimeerde] . Hij beroept zich daarbij op de hiervoor genoemde Akte van Cessie 2017 en de Samenwerkingsovereenkomst.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en voor recht verklaard dat de Akte van Cessie 2017 en de Samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig zijn vernietigd. Tevens is voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] en is [appellant] veroordeeld in de daadwerkelijk door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten van
€ 93.594,37, te vermeerderen met rente en nakosten. De veroordelingen zijn niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zeven grieven. De eerste grief heeft betrekking op – kort gezegd – de vorderingen van [X] en de buitengerechtelijke vernietiging van de Samenwerkingsovereenkomst en de Akte van Cessie. Grieven 2 tot en met 4 hebben betrekking op de gevorderde bedragen van respectievelijk € 38.000, € 2.100 en
€ 10.750. Grief 5 ziet op de vorderingen uit hoofde van de huurovereenkomst en grief 6 ziet op de veroordeling in de volledige proceskosten. Grief 7 is een veeggrief.
4.3.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel een grief gericht tegen het toegewezen bedrag aan proceskosten en vordert bij eisvermeerdering de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Met haar tweede grief klaagt zij over de afwijzing van de gevraagde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring.
Samenwerkingsovereenkomst en Akte van Cessie
4.4.
[appellant] stelt op grond van de Akte van Cessie 2017 rechthebbende te zijn geworden van de vorderingen van [X] op [geïntimeerde] uit hoofde van de door [X] aan [geïntimeerde] verstrekte geldleningen. Hij maakt aanspraak op het resterend bedrag dat [geïntimeerde] aan [X] is verschuldigd en stelt dat de kwijting daarvan door [X] buitengerechtelijk is vernietigd middels de Vernietigingsbrief.
4.5.
Met zijn eerste grief komt hij op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden, bestaande in de geestestoestand van [X] , en dat de Samenwerkingsovereenkomst en Akte van Cessie 2017 door [X] daarom rechtsgeldig zijn vernietigd.
[appellant] erkent dat [X] fysieke klachten ondervond, maar betwist dat deze zijn geestesvermogens hadden aangetast. Daartoe heeft hij onder meer een verklaring van het Epilepsiefonds en van zijn dochter in het geding gebracht. Hij wijst erop dat [X] intelligent en goed opgeleid is en dat hij heel goed weet wat een akte van cessie is. De afspraken waren niet moeilijk te begrijpen en [X] heeft nooit te kennen gegeven dat hij die niet begreep. Dit wordt bevestigd door de e-mails en whatsapp-berichten tussen [X] en [appellant] van 4 en 5 mei 2017. Het was een weloverwogen beslissing van [X] om de overeenkomsten te ondertekenen. [X] heeft om welke reden dan ook spijt gekregen of is onder druk gezet om zijn daden ongedaan te maken, aldus steeds [appellant] .
4.6.
[geïntimeerde] stelt dat [X] wel degelijk was aangetast in zijn geestesvermogens en dat hij als gevolg van zijn ziekte niet meer kon werken, erg beïnvloedbaar was geworden en zijn belangen niet meer zelfstandig kon overzien. Zij verwijst onder meer naar de verklaring van de voormalig werkgever van [X] . [appellant] was volgens [geïntimeerde] ook op de hoogte van de geestelijke toestand van [X] . Dit blijkt uit de door [appellant] opgestelde Vernietigingsbrief van 6 mei 2017 (zie 3.12) waarmee [X] de Vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigde en waarin hij zich beriep op het feit dat zijn denkvermogen als gevolg van een hersentumor niet optimaal was. [appellant] heeft misbruik gemaakt van de zwakke en kwetsbare positie van [X] en erop aangedrongen dat die zou instemmen met iets wat hij niet kon overzien en wat niet in zijn belang was.
Buitengerechtelijke vernietiging Vaststellingsovereenkomst
4.7.
In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep herhaalt [geïntimeerde] haar in eerste aanleg gevoerde verweer dat de Vernietigingsbrief geen effect heeft gehad omdat voor het beroep op nietigheid of vernietigbaarheid geen grond aanwezig is. Zij stelt tevens dat de rechtsvordering van [X] tot vernietiging van de Vaststellingsovereenkomst op grond van bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling in mei 2017 reeds was verjaard.
Het hof ziet aanleiding eerst dit verweer te bespreken, omdat bij het slagen daarvan de gepretendeerde vordering van [X] niet te gelde kan worden gemaakt, zodat de vraag of [appellant] door cessie rechthebbende op die vordering is geworden geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
[appellant] heeft aan het beroep op nietigheid, althans vernietigbaarheid van de Vaststellingsovereenkomst drie omstandigheden ten grondslag gelegd, die zijn vermeld in de Vernietigingsbrief. Ten eerste wordt aangevoerd dat [geïntimeerde] [X] onder valse voorwendselen zou hebben bewogen tot het doorhalen van zijn hypotheekrechten, door mede te delen dat zij ging samenwonen met de heer [C] en dat de woning op beider naam zou komen te staan. Dat blijkt nimmer te zijn gebeurd. Ten tweede wordt [geïntimeerde] verweten dat zij voorafgaande aan het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst in strijd met de waarheid heeft medegedeeld dat zij haar woning in februari 2014 had verkocht voor € 720.000, terwijl de woning daadwerkelijk voor € 865.0000 is verkocht. Als laatste wordt aangevoerd dat [X] zou zijn bewogen tot het ondertekenen van de Vaststellingsovereenkomst omdat de AOV-verzekeraar de uitkering zou hebben stopgezet, terwijl [geïntimeerde] heeft verzuimd mede te delen dat zij die beslissing zou gaan aanvechten, en dat zij bij een positieve uitkomst de betalingen weer zou kunnen hervatten.
Volgens [appellant] is de Vaststellingsovereenkomst op grond van deze omstandigheden in strijd met de goede zeden en daarmee nietig. Subsidiair stelt hij dat met de Vernietingsbrief de Vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd op grond van bedrog, dwaling en misbruik van omstandigheden. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin [X] verkeerde door [X] onder valse voorwendselen tot ondertekening van de Vaststellingsovereenkomst te bewegen en door gebruik te maken van zijn gezondheidstoestand en zijn verliefdheidsgevoelens, terwijl aan de Vaststellingsovereenkomst voor [X] een behoorlijk nadeel kleefde en voor [geïntimeerde] een onrechtvaardig voordeel.
4.9.
Ter toelichting op zijn beroep op nietigheid van de Vaststellingsovereenkomst wegens strijd met de goede zeden stelt [appellant] dat [geïntimeerde] [X] bij het sluiten daarvan bewust op het verkeerde been heeft gezet, gelet op de hiervoor genoemde drie omstandigheden. Dat maakt de overeenkomst mogelijk vernietigbaar, maar niet naar aard en inhoud in strijd met de goede zeden. Het beroep op nietigheid wordt daarom verworpen.
4.10.
Het hof zal hierna de door [appellant] genoemde omstandigheden bespreken waarop [appellant] de buitengerechtelijke vernietiging baseert.
Samenwonen met [C]
4.11.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] [X] onder valse voorwendselen zou hebben bewogen tot het doorhalen van zijn hypotheekrechten, door mede te delen dat zij ging samenwonen met de heer [C] en dat de woning op beider naam zou komen te staan. In werkelijkheid is [geïntimeerde] nimmer gaan samenwonen en is de woning steeds op haar naam blijven staan. [geïntimeerde] stelt daartegenover dat [X] van deze omstandigheid al geruime tijd op de hoogte was, in elk geval ruim voor het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst. [X] wist dat de doorhaling verband hield met het voorgenomen samenwonen met [C] , maar hij wist ook dat die samenwoning nooit geeffectueerd is. De relatie met [C] is immers reeds in 2010 beëindigd. Gelet op de nauwe contacten tussen [X] en [geïntimeerde] was [X] daarvan op de hoogte.
In het licht van deze feiten, die door [appellant] niet, althans onvoldoende zijn weersproken, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat deze omstandigheid grond zou kunnen opleveren voor vernietiging van de Vaststellingsovereenkomst op grond van bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden.
Verkoop woning
4.12.
[geïntimeerde] stelt dat [X] reeds in maart 2014 op de hoogte was van het feit dat [geïntimeerde] haar woning ten tijde van het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst niet had verkocht voor € 720.000 (of € 750.000 zoals in de Vernietigingsbrief is vermeld) maar enige maanden daarna voor € 865.000. Zij wijst daartoe op het schrijven van [X] op 25 maart 2015 (zie 3.5). Daarin schrijft [X] dat het hem een jaar geleden – dus in maart 2014 - duidelijk was geworden dat [appellant] en [geïntimeerde] hem over deze feiten hadden voorgelogen. Zij wijst tevens naar de verklaring van [X] van 18 januari 2018 (zie 3.17) waarin hij deze wetenschap bevestigt. De verjaringstermijn van drie jaar is volgens [geïntimeerde] gaan lopen op 25 maart 2014 en is, bij gebreke van enige stuitingshandeling, op 25 maart 2017 voltooid.
4.13.
[appellant] heeft in reactie daarop gesteld dat de verjaring pas is gaan lopen nadat [X] daadwerkelijk bekend was met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op bedrog, dan wel de dwaling is gegrond, respectievelijk de invloed van het misbruik van omstandigheden heeft opgehouden te bestaan. Blijkens de Vernietigingsbrief was [X] niet eerder met die omstandigheden bekend, nu hij daarin schrijft: “
De redenen waarom ik de nietigheid van deze vaststellingsovereenkomst d.d. 27 februari 2014 inroep dan wel deze vernietig, omdat er naar mijeerst thans[onderstreping hof]
is gebleken, is dat er feiten en of omstandigheden zijn, zie hieronder, welke U niet dan wel niet naar behoren aan mij heeft medegedeeld dan wel achteraf aan mij had behoren mede te delen;”.
4.14.
[appellant] heeft met verwijzing naar deze passage uit de Vernietigingsbrief echter niet weersproken dat uit de brief van 25 maart 2015 die eerdere bekendheid wel degelijk blijkt. Evenmin is weersproken dat daaruit volgt dat [X] op dat moment reeds een jaar van het beweerdelijke bedrog op de hoogte was. Als in de stellingen van [appellant] gelezen dient te worden dat ondanks de wetenschap van het bedrog in maart 2014, dit niet het moment was waarop de invloed van het beweerdelijke misbruik van omstandigheden heeft opgehouden te bestaan, heeft hij verzuimd dat nader toe te lichten. Evenmin heeft hij concreet gesteld wanneer dat wel het geval is geweest. Daaruit volgt dat ingevolge artikel 3:52 lid 1 onder b en c BW de verjaring van het recht om de Vaststellingsovereenkomst wegens dwaling of bedrog op deze grond te vernietigen is gaan lopen in maart 2014.
4.15.
Voor zover [appellant] betoogt dat de brief van 25 maart 2015 als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW kan worden beschouwd, kan hij daarin niet worden gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
[geïntimeerde] heeft er terecht op gewezen dat [appellant] in de processtukken zich niet gemotiveerd op de stuitende werking van deze brief heeft beroepen. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft zijn advocaat slechts gezegd dat deze brief “met goede wil” als een stuitingshandeling kan worden gezien. Deze brief bevat echter geen schriftelijke mededeling waarmee [X] ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt om de Vaststellingsovereenkomst te vernietigen op grond van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden. In deze brief wordt wel aanspraak gemaakt op betaling van de restschuld van [naam eenmanszaak] voor een bedrag van € 70.000. Die aanspraak heeft echter een beperkte strekking, want in deze brief staat ook: “
De overige schuld zal ik je kwijtschelden.” Daaruit volgt dat [geïntimeerde] in zoverre er geen rekening mee behoefde te houden dat [X] mogelijk de Vaststellingsovereenkomst (geheel) zou willen vernietigen.
Verder is het volgende van belang. Op de brief van 25 maart 2015 heeft [geïntimeerde] bij brief van 26 maart 2015 gereageerd. Ook [appellant] heeft bij e-mail van 28 maart 2015 een eigen reactie gestuurd aan [X] . In reactie op deze e-mail van [appellant] heeft [X] vervolgens bij e-mail van 29 maart 2015 aan [appellant] , met kopie aan [geïntimeerde] , zijn excuses gemaakt voor het sturen van de brief van 25 maart 2015:
“Beste [geïntimeerde] ,Hierbij mijn oprechte excuses voor mijn brief van 25 maart jl.Dit is het laatste contact wat ik met jou/jullie zal hebben.
Ik wens jou een goed leven toe.
Groeten,
[X] .”
[geïntimeerde] heeft deze e-mail, naar zij stelt, mogen opvatten als een intrekking door [X] van de brief van 25 maart 2015.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden kan naar het oordeel van het hof aan de brief van 25 maart 2015 geen stuitende werking worden toegekend in verband met een beroep op vernietiging van de Vaststellingsovereenkomst voor wat betreft de tweede vernietigingsgrond die in de Vernietigingsbrief is aangevoerd, zodat in verband daarmee de verjaringstermijn in maart 2017 is verstreken. Het beroep op verjaring slaagt in zoverre.
Bezwaar tegen stopzetten arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.16.
[appellant] stelt dat een van de uitgangspunten van de Vaststellingsovereenkomst was dat Delta Lloyd had aangekondigd de AOV-uitkering per 1 maart 2014 te zullen staken, waardoor [geïntimeerde] niet meer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. [geïntimeerde] had echter niet verteld dat zij bezwaar zou aantekenen tegen dat besluit, zodat zij, in het geval dat bezwaar zou slagen, de aflossingen weer zou kunnen voldoen. Ook heeft zij de brief van Delta Lloyd waarin wordt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar achtergehouden. Volgens [appellant] is de Vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen als gevolg van bedrog, dan wel dwaling en heeft [geïntimeerde] tevens misbruik gemaakt van omstandigheden.
4.17.
[geïntimeerde] betwist dat de Vaststellingsovereenkomst op deze grond kan worden vernietigd. Dat [geïntimeerde] bezwaar kon en zou instellen tegen het besluit van Delta Lloyd om de uitkering stop te zetten, was [X] bekend. De uitkomst daarvan was echter onzeker en in elk geval zou een te voeren procedure lang duren. Gedurende die periode zou [X] geen betalingen ontvangen. Hij koos met de Vaststellingsovereenkomst bewust voor zekerheid. [geïntimeerde] wijst daartoe op de verklaringen van [X] van 3 januari 2014 en 5 september 2016, waaruit blijkt dat hij in januari 2014 bekend was met de discussie met Delta Lloyd over de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zij wijst tevens naar de verklaring van [X] van 18 januari 2018 waarin [X] dit bevestigt.
[appellant] heeft hiertegenover onvoldoende aangevoerd, zodat van de juistheid hiervan kan worden uitgegaan.
4.18.
[appellant] heeft in het licht van die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] ten aanzien van het geschil met Delta Lloyd informatie heeft achtergehouden die, indien deze informatie bekend zou zijn geweest, ertoe had geleid dat [X] de Vaststellingsovereenkomst niet zou hebben gesloten. Dat geldt eveneens voor het gestelde misbruik van omstandigheden. Het beroep op bedrog dan wel dwaling, alsook misbruik van omstandigheden faalt daarmee.
Geen effect buitengerechtelijke vernietiging
4.19.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de buitengerechtelijke vernietiging geen effect heeft gesorteerd, zodat de verleende kwijting in stand is gebleven. Dat betekent dat [X] op 6 mei 2017 geen vordering op [geïntimeerde] had die door middel van een cessie aan [appellant] kon worden overgedragen. De door [appellant] gepretendeerde vordering komt reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
4.20.
Dit betekent dat grief 1 niet tot vernietiging kan leiden van het bestreden vonnis en daarmee faalt.
Ten aanzien van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie gevorderde verklaringen voor recht ten aanzien van de Vaststellingsovereenkomst en de Akte van Cessie 2017, begrijpt het hof die aldus dat die geen ander doel dienden dan te leiden tot afwijzing van deze vordering van [appellant] . Bij deze stand van zaken heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij de gevraagde verklaringen voor recht, zodat zij zullen worden afgewezen. Zoals hiervoor overwogen komt het hof via andere wijze tot afwijzing van de vordering van [appellant] . Het hof zal het dictum dienovereenkomstig opnieuw formuleren. In zoverre zal het dictum in het bestreden vonnis worden vernietigd.
Onverschuldigde betalingen
4.21.
Met grieven 2 tot en met 4 klaagt [appellant] over de afwijzing van zijn vorderingen wegens onverschuldigde betaling van respectievelijk € 38.000, € 2.100 en € 10.750. Aan deze vorderingen legt hij kort gezegd het volgende ten grondslag.
[appellant] stelt een bedrag van € 36.000 aan contanten te hebben gegeven aan [geïntimeerde] , vermeerderd met een bedrag van € 2.000 aan afsluitprovisie. [appellant] ontkent dat dit bedrag iets te maken heeft met het compenseren van [geïntimeerde] voor hetgeen [appellant] aan de Vaststellingsovereenkomst zou hebben verdiend. Hij betwist ook het bedrag te hebben geschonken. Het is volgens [appellant] aan [geïntimeerde] om dit te bewijzen. Hij vordert het bedrag daarom terug als onverschuldigd betaald. Subsidiair legt [appellant] aan de vordering een overeenkomst van geldlening ten grondslag.
Hij heeft deze bedragen betaald om [geïntimeerde] tijdelijk uit de brand te helpen met de betalingen aan haar crediteuren inzake de verbouwing en inrichting van haar nieuwe yogaschool in [plaats] , zonder daarmee afstand te doen van het recht het terug te vorderen. Bij de akte vermeerdering van eis van 12 februari 2019 is het geleende bedrag opgeëist. Van een overeenkomst waarbij [appellant] afstand heeft gedaan van zijn vorderingsrecht is volgens hem geen sprake.
Verder heeft [appellant] in maart 2015 een bedrag van € 2.100 aanbetaald voor de aanschaf van een Fiat 500 door [geïntimeerde] . Na aftrek van de inruilwaarde moest [geïntimeerde] nog een bedrag van € 17.100 betalen. Zij had geen eigen middelen en de leasemaatschappij wilde maar € 15.000 financieren. [appellant] heeft daarom uit eigen middelen een bedrag van € 2.100 contant betaald aan de Fiat-dealer. Dit wordt bevestigd door een verklaring van [D] . Verschillende geldopnames in januari 2015 zouden stroken met deze contante betaling, aldus [appellant] .
Tot slot stelt [appellant] een bedrag van € 10.750 aan leasetermijnen betaald, hetgeen door [geïntimeerde] wordt erkend. [appellant] betwist dat zou zijn afgesproken dat deze betalingen voor zijn rekening zouden blijven. Het is volgens hem aan [geïntimeerde] om een dergelijke afspraak te bewijzen. Daarbij merkt hij op dat [geïntimeerde] in dat geval schenkingsbelasting zou hebben moeten betalen, hetgeen niet is gebeurd.
Aldus steeds [appellant] .
4.22.
[geïntimeerde] stelt primair dat de vordering van € 38.000 reeds is afgewezen in een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland en dat die beslissing kracht van gewijsde heeft. Subsidiair stelt zij dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling. [geïntimeerde] betwist dat een bedrag van € 38.000 aan haar in contanten is betaald. Ook betwist zij dat uit haar verklaringen volgt dat zij dit heeft erkend.
Zij stelt dat met [appellant] afspraken zijn gemaakt over compensatie van de door hem gemaakte winst met de Vaststellingsovereenkomst. [appellant] had haar aanvankelijk ter compensatie zijn BMW aangeboden, maar dat wilde [geïntimeerde] niet. Afgesproken werd dat [appellant] de schuld bij de leasemaatschappij zou aflossen, zodat [geïntimeerde] haar Fiat 500 kon inruilen voor een Mini. [appellant] heeft daarop het bedrag van € 10.750 aan de leasemaatschappij overgemaakt, en een bedrag van
€ 400 aan [geïntimeerde] , onder vermelding van ‘as agreed’. De nieuw aan te schaffen Mini kostte € 28.513,04. Na aftrek van het inruilbedrag voor de Fiat 500 en de € 400 die hij al aan [geïntimeerde] had betaald, heeft [appellant] het resterend bedrag van € 14.531,04 aan [geïntimeerde] overgemaakt. Voor zover [appellant] zijn vordering van € 38.000 baseert op de hiervoor bedoelde bedragen van € 10.750, € 400 en €14.531,04, is dat bedrag dus niet onverschuldigd betaald. Bovendien is tegen de afwijzing van het bedrag van € 400 geen grief gericht. [geïntimeerde] betwist ook dat ten aanzien van een bedrag van € 38.000 een overeenkomst van geldlening bestaat. Zij wijst erop dat het op de weg van [appellant] ligt om een dergelijke overeenkomst te bewijzen.
Wat de aanbetaling voor de Fiat 500 betreft stelt [geïntimeerde] dat zij dit bedrag zelf heeft betaald. Zij verwijst daartoe naar een e-mail van [appellant] aan het administratiekantoor van [geïntimeerde] van 28 februari 2015. Uit de pintransacties volgt niet dat [appellant] dit bedrag uit eigen vermogen heeft betaald.
[geïntimeerde] betwist niet dat [appellant] het bedrag van € 10.750 voor haar heeft voldaan aan lease-betalingen, maar met verwijzing naar de hiervoor genoemde afspraak betwist zij dat dit onverschuldigd is gebeurd.
Subsidiair wijst [geïntimeerde] erop dat er volgens artikel 6:212 BW alleen een verplichting bestaat tot vergoeding van schade als dit gelet op de omstandigheden van het geval redelijk is. Zij stelt dat [appellant] en zij in die periode een affectieve relatie hadden en dat in dat kader over en weer betalingen hebben plaatsgevonden. In dat licht acht zij het niet redelijk dat zij enig bedrag zou moeten betalen aan [appellant] .
4.23.
Het hof overweegt als volgt.
[appellant] beroept zich op de rechtsgevolgen van de stelling dat hij de genoemde bedragen onverschuldigd heeft betaald. Daarom geldt als uitgangspunt dat op hem de last rust de feiten en omstandigheden te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen die tot dat rechtsgevolg kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat de grondslag voor de betaling een overeenkomst van geldlening betrof. Feitelijk stelt [appellant] niet meer dan dat hij, om [geïntimeerde] uit de brand te helpen of anderszins ter wille te zijn, betalingen voor haar heeft gedaan of bedragen heeft voorgeschoten, die hij nu terugvordert. [appellant] heeft daarmee evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de door hem betaalde bedragen aan hem diende terug te betalen, wanneer en op welke wijze, en dat dit voor [geïntimeerde] ook duidelijk was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de betalingen plaatsvonden in een periode waarin partijen een affectieve relatie hadden, waarbinnen het, zoals onvoldoende weersproken gesteld, niet ongebruikelijk was om over en weer betalingen voor de ander te verrichten. Tevens moet een en ander worden bezien in het licht van de e-mail van [appellant] van 16 mei 2016 aan [geïntimeerde] waarin hij haar laat weten dat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben en dat zij “schoon” zijn. Dat [geïntimeerde] , ondanks deze mededeling, heeft begrepen of moeten begrijpen dat zij de door [appellant] tijdens hun relatie verrichte betalingen desondanks op enig moment diende terug te betalen, is door [appellant] niet, althans onvoldoende toegelicht.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat er een rechtsgrond bestaat voor de vordering tot terugbetaling van door [appellant] betaalde bedragen. Grieven 2 tot en met 4 falen.
Huurovereenkomst
4.24.
[appellant] vordert - op grond van de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en hem - betaling van de achterstallige huur van januari 2017 tot en met januari 2018, vermeerderd met rente en boetes en buitengerechtelijke kosten. Hij stelt herhaaldelijk te hebben gesommeerd tot betaling van de huurachterstand over te gaan en dat [geïntimeerde] daarop nimmer heeft gereageerd. Met grief 5 klaagt hij over het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] de e-mails van 14 mei 2016 redelijkerwijs heeft mogen begrijpen als een aanbod tot beëindiging van de huurovereenkomst.
4.25.
[appellant] betwist dat de huurovereenkomst met wederzijds schriftelijk goedvinden is beëindigd, zoals in de huurovereenkomst is voorgeschreven. De e-mailwisseling wijst volgens hem slechts op een vurige relatie die met regelmatig ontplofte, waarbij partijen elkaar even niet meer konden luchten. Gelet op de pittige bewoordingen in hun zeer gespannen relatie mocht [geïntimeerde] de e-mails van 14 mei 2016 niet redelijkerwijs begrijpen als een aanbod tot beëindiging van de huurovereenkomst. Dit is bovendien ook niet door haar zo begrepen, gelet op het feit dat zij de huur is blijven doorbetalen. Daartoe verwijst hij naar door hem overgelegde kwitanties.
[appellant] wijst er verder op dat [geïntimeerde] feitelijk al op 31 januari 2016 het tuinhuis heeft verlaten, maar het nadien heeft aangehouden. Zijn mededeling in maart 2017 dat [geïntimeerde] naar [plaats] was verhuisd is niet meer dan een feitelijke mededeling over haar verblijfplaats. [appellant] stelt verder dat [geïntimeerde] de sleutels heeft behouden.
Bovendien ontbreekt een schriftelijke beëindiging met wederzijds goedvinden aangezien er geen door beiden ondertekend geschrift is waaruit de wilsuiting zou blijken dat de huurovereenkomst eindigt.
4.26.
[geïntimeerde] stelt dat de huurovereenkomst op initiatief van [appellant] in mei 2016 is geëindigd. Zij betwist dat zij daar gewoon had kunnen blijven wonen. Zij is al in januari 2016 gesommeerd het huis te verlaten en is toen bij haar moeder in [plaats] gaan wonen. In mei 2016 verslechterde de relatie en wenste [appellant] de huurovereenkomst definitief te beëindigen.
Uit de e-mails van 14 mei 2016 blijkt dat [geïntimeerde] haar sleutel moest inleveren en het tuinhuisje op korte termijn moest verlaten. De verwijzing naar [Y] heeft betrekking op het verhuisbedrijf dat [geïntimeerde] ook daadwerkelijk heeft ingeschakeld.
[geïntimeerde] heeft de beëindiging geaccepteerd en heeft het tuinhuis verlaten. Uit de e-mails en de latere gedragingen van [appellant] , waaronder de bevestiging aan derden dat [geïntimeerde] was verhuisd naar [plaats] , heeft zij erop mogen vertrouwen dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd. Zij betwist dat zij nadien huur heeft betaald. De in dat verband overgelegde kwitanties zijn door [appellant] valselijk opgemaakt om de fiscus om de tuin te leiden. De fiscus had eind 2016 in een voorschotbeschikking vastgesteld dat [geïntimeerde] en [appellant] zouden samenwonen en als toeslagpartners moesten worden beschouwd. Dat kwam omdat [geïntimeerde] in 2016 op het adres van [appellant] stond ingeschreven. [appellant] heeft namens [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. [geïntimeerde] verwijst naar e-mails uit die periode waaruit volgt dat een onjuiste voorstelling van zaken moest worden geschetst waarin [geïntimeerde] het tuinhuisje huurde. Om die reden heeft [appellant] kwitanties opgemaakt en heeft hij haar gevraagd een bedrag van € 630 over te maken. Nadat de Belastingdienst een onderbouwing verlangde van de kwitanties, instrueerde [appellant] [geïntimeerde] om het voor te doen alsof zij daadwerkelijk contante huurbetalingen had gedaan, hetgeen niet het geval is geweest. [geïntimeerde] verwijst in dit verband naar e-mails van [appellant] van januari en februari 2017. Pas toen de stalking begon in april 2017 is [appellant] aanspraak gaan maken op een groot aantal vorderingen waaronder de huur en bijkomende kosten. De sommatiebrieven waarop [appellant] zich beroept zijn van na die tijd.
Dat de opzegging mogelijk niet volledig zou voldoen aan de vormvereisten kan [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen. Doorslaggevend is dat de opzegging haar heeft bereikt en dat deze voldoende duidelijk was. Subsidiair beroept [geïntimeerde] zich op schuldeisersverzuim.
4.27.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat de huurovereenkomst slechts (tussentijds) kan worden beëindigd met een door beide partijen ondertekend geschrift waaruit de wilsovereenstemming zou blijken. Uit de tekst van artikel 3.1 van de huurovereenkomst is, zonder nadere toelichting, niet anders af te leiden dan dat het wederzijds goedvinden schriftelijk moet zijn vastgelegd. Zoals hierna zal worden toegelicht is het goedvinden van [appellant] in de e-mails van 14 mei 2016 vastgelegd. Dat de instemming van [geïntimeerde] niet schriftelijk is vastgelegd is een omstandigheid waarop [appellant] zich niet kan beroepen. Aangenomen moet immers worden dat het schriftelijkheidsvereiste als doel heeft te voorkomen dat de huurovereenkomst eindigt in strijd met de wens van een van partijen. In dat licht is het slechts [geïntimeerde] degene die zich op het ontbreken van haar schriftelijke instemming zou kunnen beroepen.
4.28.
Beoordeeld moet worden of [geïntimeerde] de schriftelijke mededelingen van [appellant] redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een aanbod om de huurovereenkomst tussentijds te beëindigen, zodat zij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat (met haar aanvaarding) de huurovereenkomst met goedvinden van [appellant] was beëindigd.
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De e-mails van 14 mei 2016 kunnen niet anders kunnen worden begrepen dan dat [appellant] aandrong op een feitelijke beëindiging van de huurrelatie. Dat die wens zijn oorsprong vond in een ontploffing van een vurige persoonlijke relatie doet daaraan niet af. [appellant] verzoekt [geïntimeerde] in die e-mails immers om het verhuisbedrijf te laten komen en om haar sleutel bij hem in te leveren. [geïntimeerde] mocht deze e-mails dan ook op redelijkerwijs begrijpen als een (dringend) aanbod tot beëindiging van de huurovereenkomst, dat zij heeft aanvaard.
Dat [appellant] met deze beëindiging instemde werd bevestigd door de daarop volgende gedragingen van [appellant] . Hij aanvaardde immers dat [geïntimeerde] vanaf juni 2016 geen huur betaalde. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de huur is blijven betalen tot januari 2017 wordt verworpen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt genoegzaam dat [appellant] de kwitanties die hij in deze procedure heeft overgelegd ter onderbouwing van de door hem gestelde huurbetalingen, valselijk heeft opgemaakt om de Belastingdienst om de tuin te leiden. Dit volgt met name uit de correspondentie die plaatsvond nadat de Belastingdienst om een onderbouwing van de kwitanties vroeg. Uit die e-mails volgt onmiskenbaar dat gezocht werd naar een manier om geloofwaardig te maken dat [geïntimeerde] de huurbetalingen contant had verricht, terwijl dit klaarblijkelijk niet was gebeurd. Zo schrijft [appellant] op 27 januari 2017:
Als je morgen bij mij bent moeten we even op verzoek van fiscus op je privé rekening wat opnamen bij de bank printen, ze zijn zoals de waard is vertrouwt deze zijn gasten, want hoe kun je mij contant betaald hebben als je niet gepind hebt, achterlijk zijn ze niet, moet toch wel lukken dit, ook i.v.m. je moeder, aga e.a.
En op 29 januari 2017 schrijft hij:
Heb je niet gepind dan geen stress dan heb je meubilair verkocht dit omdat je aan het verhuizen was.En nadat [geïntimeerde] mededeelt dat er niet zoveel pinopnames zijn geweest, besluit [appellant] op 2 februari 2017:
Tja dan maak ik maar een verhaal van verkoop overbodig meubilair aan derden, of heb jij een betere suggestie?
Uit deze correspondentie volgt genoegzaam dat [geïntimeerde] niet daadwerkelijk (contante) huurbetalingen heeft gedaan. Uit niets blijkt dat [appellant] daar (tot) op dat moment bezwaar tegen maakte. Deze omstandigheden dragen bij aan het bij [geïntimeerde] gewekte gerechtvaardigd vertrouwen dat [appellant] de beëindiging had goed gevonden. De stelling dat [geïntimeerde] haar sleutel, ondanks het verzoek daartoe in de e-mails van 14 mei 2016 nimmer zou hebben ingeleverd, wordt door [geïntimeerde] weersproken, maar zelfs aangenomen dat dat het geval is geweest, doet dat niet af aan het hiervoor bedoelde gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] .
4.29.
Gelet op het voorgaande ontbreekt de grondslag aan de vorderingen tot betalingen van huurpenningen over de periode van januari 2017 tot januari 2018. Daarmee stranden eveneens de daarop gebaseerde nevenvorderingen ter zake van boete, rente en kosten. Grief 5 faalt daarmee.
4.30.
Gelet op het voorgaande falen de grieven betrekking hebbend op de vorderingen van [appellant] . Het bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op concrete feiten, die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, zodat het aanbod wordt verworpen.
Reële proceskostenveroordeling
4.31.
Grief 6 richt zich tegen veroordeling van [appellant] tot betaling van de reële proceskosten die door [geïntimeerde] in eerste aanleg zijn gemaakt. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] met haar eerste grief bepleit dat aan het in eerste aanleg toegewezen bedrag moet worden toegevoegd de kosten die zij heeft moeten maken na het vonnis in eerste aanleg, te weten een bedrag van € 59.817,52 inclusief btw en kantoorkosten.
4.32.
[geïntimeerde] vordert in hoger beroep, evenals zij deed in eerste aanleg, veroordeling van [appellant] in de volledige door haar gemaakte proceskosten. Daaraan legt zij de stelling ten grondslag dat [appellant] de procedure is begonnen met geen ander doel dan haar te schaden. De vermeende gecedeerde vordering van [X] is door [appellant] gecreëerd en ook de overige vorderingen zijn gebaseerd op feiten waarvan [appellant] weet dat deze onwaar zijn. Ook door de wijze van procederen is [geïntimeerde] telkens doelbewust op hoge kosten gejaagd. Ook nadat [appellant] in eerste aanleg veroordeeld is in de reëele proceskosten, heeft hij zijn onrechtmatige handelwijze in hoger beroep voortgezet, aldus [geïntimeerde] .
4.33.
[appellant] betwist dat aan de zware maatstaf voor een volledige proceskostenveroordeling is voldaan. Alleen in buitengewone omstandigheden kan worden afgeweken van het liquidatietarief. Volgens [appellant] heeft de rechtbank omstandigheden meegewogen die in essentie niet de vraag beantwoorden of sprake is van misbruik van bevoegdheid of onrechtmatig handelen. Hij betwist voorts dat [geïntimeerde] de kosten zelf draagt en volgens [appellant] zijn ook kosten opgevoerd die niets met deze zaak van doen hebben. Daarnaast acht hij de toegewezen proceskosten buitensporig, gelet op het belang en de geringe complexiteit van de zaak en de beperkte proceshandelingen die zijn verricht. Voor zover die kosten wel betrekking hebben op deze zaak zijn ze niet redelijk. Tot slot doet [appellant] een beroep op matiging.
4.34.
Als uitgangspunt moet worden genomen dat de vordering tot vergoeding van alle door [geïntimeerde] in verband met deze procedure daadwerkelijk gemaakte kosten slechts toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is onder meer sprake als sprake als het instellen van de vorderingen, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [appellant] zijn vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. (ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Deze toetsing dient met terughoudendheid te geschieden, in die zin dat het gebruik maken van processuele bevoegdheden slechts in zeer bijzondere gevallen als misbruik van bevoegdheid kan worden gekwalificeerd.
4.35.
Het hof betrekt bij deze beoordeling de volgende omstandigheden.
De buitengerechtelijke vernietiging en cessie
4.36.
De meest omvangrijke vordering die in deze procedure is ingesteld betreft de beweerdelijk door cessie verkregen vordering van [X] op [geïntimeerde] . Vast staat dat [appellant] in 2017 [X] heeft benaderd met het voorstel diens in 2014 gekweten vordering op [geïntimeerde] te doen herleven door de Vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk te vernietigen. [X] had daartoe tot op dat moment geen enkele intentie gehad. Vrijwel onmiddellijk nadat de door [appellant] opgestelde Vernietigingsbrief was verstuurd en de Samenwerkingsovereenkomst en Akte van Cessie 2017 waren getekend, gaf [X] al te kennen dat hij die vernietiging niet wenste. [appellant] heeft dat genegeerd en is op grond van de aan hem verleende Akte van Cessie 2017 [geïntimeerde] gaan aanspreken. [appellant] heeft de vordering aldus zelf gecreëerd. Hij wist bovendien dat de gronden voor vernietiging, die in de door hem opgestelde Vernietigingsbrief waren vermeld, die vernietiging niet konden dragen. Hij was, gelet op zijn persoonlijke en zakelijke relatie met [geïntimeerde] , immers bekend met het feit dat de relatie tussen [C] en [geïntimeerde] reeds jaren daarvoor was beëindigd zonder dat zij waren gaan samenwonen en ook dat [X] als haar vaste adviseur daarvan op de hoogte moest zijn geweest. Bij de totstandkoming van de Vaststellingsovereenkomst heeft deze omstandigheid dan ook geen enkele rol gespeeld en [appellant] , die zelf bij de totstandkoming van de Vaststellingsovereenkomst betrokken was, heeft dat moeten weten. Het moet [appellant] bovendien bekend zijn geweest dat [X] gelet op diens eigen expertise en betrokkenheid wist dat [geïntimeerde] bezwaar kon en zou maken tegen de beslissing van Delta Lloyd. En tot slot was hij ervan op de hoogte dat [X] al jaren geleden kennis had genomen van de werkelijke gang van zaken rond de verkoop van het huis van [geïntimeerde] , gelet op het feit dat hij zelf een reactie op de brief van 25 maart 2015 heeft geschreven. Hij was zich dus terdege bewust van het feit dat het door hem geformuleerde beroep op vernietiging ongegrond was.
Vorderingen onverschuldigde betalingen
4.37.
[appellant] heeft deze procedure ingesteld op basis van de hem gecedeerde vordering van [X] . Eerst kort voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met maar liefst 13 aanvullende vorderingen, die niets met de vordering van [X] van doen hadden, maar wel dateren van voor de datum van de inleidende dagvaarding. Daarmee heeft hij [geïntimeerde] onnodig op extra kosten gejaagd. [appellant] heeft tot op heden geen verklaring gegeven voor deze late eisvermeerdering. Van alle 13 vorderingen is vastgesteld dat daarvoor geen geldige grond is aangevoerd. Ook in hoger beroep heeft [appellant] die gronden niet aangevoerd. Ten aanzien van de vorderingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst heeft [appellant] zich bovendien beroepen op valselijk opgemaakte kwitanties voor betalingen die aantoonbaar niet hebben plaatsgevonden. Daaruit volgt dat [appellant] wist dat de stellingen die hij aan zijn vorderingen ten grondslag legde onwaar waren. Ook na de veroordeling door de rechtbank in de daadwerkelijk gemaakte kosten heeft [appellant] zijn procedure tegen [geïntimeerde] dus niet gestaakt maar heeft hij vastgehouden aan vorderingen waarvan hij de ongegrondheid kende.
Motief om [geïntimeerde] te schaden
4.38.
Op 20 mei 2017 heeft [E] een schriftelijke verklaring afgelegd. Deze verklaring luidt voor zover van belang als volgt.
“Ik ben op 10 mei 2017, zo rond 08:45 uur, opgebeld door de mij bekende [appellant] . Ik ken [appellant] uit het verleden (...).
[appellant] sprak meteen negatief over [geïntimeerde] en noemde haar steeds minachtend 'die Yoga-juf'. In het telefoongesprek zei [appellant] mij dat hij 'bestolen en bedrogen' was door [geïntimeerde] en dat zij van hem had 'geprofiteerd'. (..) Het was zonneklaar voor mij dat [appellant] - sinds de relatie met [geïntimeerde] is beëindigd - sterke 'wraakgevoelens' heeft jegens [geïntimeerde] en er op uit is haar het leven zo zuur mogelijk te maken.
[appellant] meldde mij dat hij een groot aantal rechtszaken tegen haar begint en dat de eerste dagvaardingen al uit zijn gegaan. Hij vertelde trots dat hij een deurwaarder had opgebeld met het verzoek of deze hem 'een plezier' wilde doen door de dagvaarding nog dezelfde dag bij [geïntimeerde] te laten betekenen. De deurwaarder had hem later die dag bevestigd dat dit gelukt was en [appellant] was daar zeer vergenoegd over. En ook: 'De eerste dagvaarding heeft ze liggen... en er gaan er nog vele volgen.' (...)
Over zijn ex-vrouw [F] meldde [appellant] eveneens dat hij haar langdurig heeft aangepakt na hun scheiding: 'Dat heeft zes meter dossier opgeleverd. Die heeft het geweten hoor (...) Dat staat [geïntimeerde] ook te wachten'.
Ook heeft hij de belastingdienst en diverse andere relaties benaderd en slechte/negatieve verhalen over [geïntimeerde] verteld, zo deelde hij mij mede.
[appellant] beweerde vreemd genoeg in het gesprek met mij dat hij 'er niet op uit was om [geïntimeerde] haar naam te verkloten', terwijl uit de inhoud van de conversatie juist het tegendeel bleek. [appellant] toonde zich voortdurend rancuneus en gegriefd en liet zowel verbaal als non-verbaal merken dat hij [geïntimeerde] ten gronde wil richten. (...)’
4.39.
Uit deze verklaring volgt kort gezegd dat [appellant] uit wraak voornemens was [geïntimeerde] te gronde te richten door middel van het voeren van omvangrijke procedures tegen haar.
4.40.
In hoger beroep heeft [appellant] deze verklaring voor het eerst betwist. Hij ontkent op 10 mei 2017 een telefoongesprek te hebben gevoerd met [E] waarin gezegd zou zijn dat hij een groot aantal procedures tegen [geïntimeerde] zou gaan beginnen en haar een dossier van zes meter wil bezorgen. De stelling van [appellant] dat [E] duidelijk (naar het hof begrijpt: door [geïntimeerde] ) tegen hem is opgezet om een onjuiste verklaring af te leggen en hem zwart te maken, is door [appellant] in het geheel niet onderbouwd. Enige aanwijzing voor die stelling ontbreekt, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Tegenover de gedetailleerde verklaring van [E] heeft [appellant] bovendien volstaan met een enkele ontkenning van de juistheid van de verklaring van [E] . Daarbij komt dat dat [appellant] in de daarop volgende periode daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven aan het hier beschreven voornemen door, al dan niet via de door hem gecontroleerde vennootschap CVG International B.V., een groot aantal procedures aan te spannen tegen [geïntimeerde] en personen uit haar omgeving, zoals haar moeder en haar makelaar. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van de verklaring van [E] .
4.41.
Dit alles leidt tot de slotsom dat [appellant] de onderhavige procedure met geen ander doel heeft gevoerd dan om [geïntimeerde] te schaden en hij dit daarom achterwege had moeten laten. Daarmee heeft [appellant] misbruik van procesrecht gemaakt en onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] .
Schade
4.42.
[appellant] betwist de omvang van de door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten. De door Talpa Media B.V. betaalde kosten kunnen volgens hem niet als schade van [geïntimeerde] worden aangemerkt. [appellant] betwist dat sprake is van een daadwerkelijke overeenkomst van lening. Niet gebleken is dat zij die kosten heeft of zal moeten terugbetalen. De facturen van [Z] Advocaten zijn bovendien exorbitant hoog. De omvang staat in geen enkele verhouding tot de aard en het belang van de zaak. [geïntimeerde] had zich niet door twee advocaten hoeven laten bijstaan en er is een oneindig aantal uren gedeclareerd. Bovendien zijn de facturen niet inzichtelijk gespecificeerd. Kennelijk is [geïntimeerde] daarop niet voldoende kritisch geweest, zodat er sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. [appellant] bepleit tot slot dat de indicatietarieven in IE-zaken analoog zouden moeten worden toegepast. De vordering zou volgens [appellant] gematigd moeten worden.
4.43
Het hof stelt vast dat [Z] Advocaten ten laste van [geïntimeerde] kosten heeft gemaakt in de onderhavige procedure. Vast staat voorts dat Talpa Media B.V. voor betaling van facturen heeft zorggedragen en, blijkens een in het geding gebrachte schriftelijke verklaring, terzake een mondelinge overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. Ter zekerheid tot terugbetaling is een pandrecht gevestigd op de roerende goederen van [geïntimeerde] . Dit is door [appellant] niet, althans onvoldoende betwist. Niet is gebleken dat Talpa Media B.V. deze kosten als haar eigen schuld op zich heeft genomen. [appellant] heeft aldus onvoldoende gesteld voor de conclusie dat [geïntimeerde] in dit verband geen schade lijdt.
4.44.
Met overlegging van de gespecificeerde facturen heeft [geïntimeerde] voldoende inzichtelijk onderbouwd dat de gedeclareerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Dat deze werkzaamheden (deels) zouden zien op andere dan de onderhavige procedure of dat uren dubbel zouden zijn gedeclareerd is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd gesteld. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar vordering uitgebreid met de kosten die na het vonnis zijn gemaakt. Ook deze kosten zijn onderbouwd door overlegging van gespecificeerde declaraties.
4.45.
Gelet op de aard en de omvang van deze procedure, die zich kenmerkt door een groot aantal niet-onderbouwde vorderingen en onware stellingen, is het hof van oordeel dat het totaal in rekening gebrachte aantal uren niet buitensporig is en de dubbele redelijkheidstoets doorstaat.
[appellant] heeft ten aanzien van de kosten in hoger beroep gesteld dat [geïntimeerde] welbewust het voorlopig getuigenverhoor niet heeft willen afwachten en gekozen heeft kosten te maken voor een anticipatie-exploot. De daarmee samenhangende kosten zijn volgens hem niet in redelijkheid gemaakt. Tevens ontbrak de noodzaak voor het opstellen van een verweer in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, aldus [appellant] .
Het hof verwerpt dit verweer. Gelet op de voorgeschiedenis heeft [geïntimeerde] het door [appellant] ingediende verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor begrijpelijkerwijs geïnterpreteerd als een nieuwe poging om de procedure te vertragen en haar op kosten te jagen. Niet is gebleken dat het voorlopig getuigenverhoor zou hebben geleid tot versmalling van het debat. Integendeel, het horen van [X] blijkt, blijkens het in dit arrest overwogene, niet terzake dienend. Bovendien is onbestreden gesteld dat het verzoek pas kort voor de mondelinge behandeling is ingetrokken zodat niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden met betrekking tot het verweerschrift ten onrechte zijn gemaakt. Ook deze kosten doorstaan de dubbele redelijkheidstoets. Het beroep op schending van de schadebeperkingsplicht faalt daarmee eveneens.
4.46.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] misbruik gemaakt van het procesrecht met het enkele doel om [geïntimeerde] te schaden. Dit rechtvaardigt de veroordeling van [appellant] tot betaling van de daadwerkelijk door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten. Reeds gelet op de achtergrond van deze veroordeling is er geen aanleiding tot analoge toepassing van de IE-indicatietarieven. Van een met IE-zaken vergelijkbare situatie is geen sprake.
4.47.
Voor een geslaagd beroep op matiging is op grond van artikel 6:109 BW vereist dat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht tot onaanvaardbare gevolgen leidt. [appellant] heeft dit in verband gewezen op de in zijn ogen extreme hoeveelheid uren die in rekening zijn gebracht en de leningsconstructie die met zich brengt dat [geïntimeerde] geen schade lijdt. Deze omstandigheden zijn in het voorgaande reeds verworpen en overigens zijn geen feitelijkheden gesteld die het beroep op matiging zouden kunnen rechtvaardigen.
4.48.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 6 in principaal appel faalt.
Grief 7 in principaal appel heeft geen zelfstandige betekenis en deelt in het lot van de overige grieven.
Dat betekent dat de toewijzing in eerste aanleg van het bedrag van € 93.594,37 bekrachtigd zal worden. Dat geldt ook voor de toegewezen wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het eindvonnis. Voor het geval die betekening (nog) niet heeft plaatsgevonden zal het hof bepalen dat de wettelijke rente wordt berekend vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest. De aanvullende vordering tot betaling van € 59.817,52 zal eveneens worden toegewezen. Omdat de gevorderde kosten p.m. niet nader zijn toegelicht, zal dit deel van de vordering worden afgewezen. Aangezien wel kan worden aangenomen dat na dit arrest nakosten zullen worden gemaakt, zal het hof die nakosten volgens het liquidatietarief begroten en toewijzen.
Als hiervoor onder 4.20 overwogen, zal het bestreden eindvonnis worden vernietigd ten aanzien van de verklaring voor recht onder 3.2 van het eindvonnis. Ook bij de verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] is geen zelfstandig belang gesteld, zodat ook deze vordering niet zal worden toegewezen. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof het dictum in het eindvonnis in zijn geheel vernietigen en het dictum opnieuw vaststellen.
Uitvoerbaarbijvoorraadverklaring
4.49.
Met haar tweede grief in incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat voormelde veroordelingen uitvoer bij voorraad dienen te worden verklaard. Deze grief slaagt.
Voor het hof is uitgangspunt dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de in dit arrest gegeven veroordeling. Aangezien het de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, mag verder worden verondersteld dat [geïntimeerde] het vereiste belang heeft bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De door [appellant] gestelde omstandigheden leiden niet tot de slotsom dat in deze zaak een belang bestaat aan de zijde van [appellant] dat zwaarder weegt en dat moet prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] . Het door [appellant] gestelde restitutierisico is niet voldoende aannemelijk geworden. De veroordelingen zullen daarom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende
wijst af de vorderingen van [appellant] ;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan 16 oktober 2019 begroot op € 93.594,37, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van het bestreden eindvonnis tot de dag van volledige betaling, althans - voor het geval betekening van het bestreden eindvonnis niet heeft plaatsgevonden- met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 59.817,52, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.F. Aalders en J.M. Van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.