ECLI:NL:GHAMS:2022:1239

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.292.959/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en bekrachtiging van eerdere beschikking

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1], geboren in 2021, en de bekrachtiging van een eerdere beschikking van de kinderrechter. De ouders, de vader en de moeder, hebben in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 15 januari 2021 aangevochten, waarin een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] werd verleend. De ouders zijn van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheden een uithuisplaatsing rechtvaardigden. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 maart 2022, waarbij de ouders, hun advocaat, een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming en twee jeugdbeschermers aanwezig waren. De GI en de pleegouders waren niet verschenen.

De feiten tonen aan dat de ouders al langere tijd onder toezicht stonden vanwege zorgen over de opvoedomgeving van hun kinderen, waaronder verwaarlozing en huiselijk geweld. De kinderrechter had eerder besloten om de kinderen uit huis te plaatsen, en de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de ouders waren toegenomen. Het hof oordeelt dat de kinderrechter terecht de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing heeft gehandhaafd, gezien de kwetsbaarheid van [kind 1] en de eerdere ervaringen met de oudere kinderen. De ouders hebben onvoldoende meegewerkt met de hulpverlening, wat de situatie heeft bemoeilijkt. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter van 15 januari 2021, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.292.959/01
zaaknummers rechtbank: C/13/695859/JE RK 21/17 en C/13/696086/ JE RK 21/37
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 inzake

1.[de vader] ,

verder te noemen: de vader,
en

2.[de moeder] ,

verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [plaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren [in] 2021 te [plaats] ;
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (verder te noemen: LET);
- de pleegouders.

1.Het verloop van de procedure bij de kinderrechter

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de kinderrechter naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 15 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 15 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
15 januari 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- twee jeugdbeschermers van het LET.
De GI en de pleegouders zijn opgeroepen, maar zijn niet op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [kind 1] .
De moeder oefende tot de beschikking van de rechtbank van 15 september 2021 (zie zaak met zaaknummer 200.303.605/01) alleen het gezag uit over [kind 1] . De vader heeft [kind 1] erkend.
Daarnaast hebben de vader en de moeder nog drie andere minderjarige kinderen, te weten [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), [kind 3] (verder te noemen: [kind 3] ) en [kind 4] (verder te noemen: [kind 4] ).
3.2
[kind 1] verblijft samen met zijn zus [kind 4] in een pleeggezin. Zijn oudere zus en broer verblijven samen in een ander pleeggezin.
3.3
[kind 1] is op 8 januari 2021 voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en er is op diezelfde datum een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] voor verblijf in een pleeggezin voor de duur van twee weken verleend.
3.4
Op 15 januari 2021 is voornoemde uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling gehandhaafd en is [kind 1] onder toezicht van de GI gesteld - uit te voeren door het LET - voor de duur van twaalf maanden, te weten tot 15 januari 2022.
3.5
Op 15 september 2021 is het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] en de andere kinderen alsmede het gezag van de vader over [kind 2] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over de kinderen. Van deze beschikking zijn de ouders in hoger beroep gekomen (zaak met zaaknummer 200.303.605/01), welk hoger beroep tegelijk is behandeld met het hoger beroep in de onderhavige zaak.
3.6
[kind 1] verblijft (samen met zijn zus [kind 4] ) in een perspectiefbiedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de bij beschikking van de kinderrechter van 8 januari 2021 verleende spoedmachtiging voor verblijf van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 januari 2021 tot
15 januari 2021 gehandhaafd en is aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier maanden, te weten tot 15 mei 2021.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de inleidende verzoeken van de raad om [kind 1] met spoed uit huis te plaatsen en daarbij aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] voor de duur van vier maanden te verlenen, alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt ter zitting in hoger beroep om de in zoverre bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 15 mei 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven, hebben de ouders een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en de daaropvolgende machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van
8 januari 2021 tot 15 mei 2021 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De beoordeling door het hof
5.3
Het hof dient te beoordelen of de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] terecht is gehandhaafd bij beschikking van 15 januari 2021 en daarnaast of voor de duur van de op 15 januari 2021 gegeven beschikking werd voldaan aan de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] .
5.4
De ouders zijn van mening dat dit niet het geval is. Zij hebben hun bezwaren tegen de beslissing van de kinderrechter weergegeven in een vijftal grieven in het hoger beroepschrift, en deze op de zitting bij het hof toegelicht.
De raad meent dat aan de vereisten voor de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en de machtiging tot uithuisplaatsing wel is voldaan, en dat de beschermingsmaatregelen terecht zijn uitgesproken.
Het LET heeft het standpunt van de raad onderschreven.
5.5
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen.
5.6
Er bestaan sinds lange tijd ernstige zorgen over de opvoedomgeving van de oudste drie kinderen bij de ouders. Er zou sprake zijn geweest van verwaarlozing en ook zouden de kinderen getuige zijn geweest van huiselijk geweld. Om deze zorgen weg te nemen, is geprobeerd om vrijwillige hulpverlening op te starten. Deze hulpverlening is echter niet van de grond gekomen omdat de ouders daaraan onvoldoende medewerking verleenden, onder andere omdat ze de hulpverlening wantrouwden. Eind 2019 zijn de drie oudere kinderen uit huis geplaatst. Na deze uithuisplaatsing zijn de zorgen over de kinderen en over de opvoedcapaciteiten van de ouders nog groter geworden. Ten aanzien van [kind 1] geldt dat het een zeer jong en kwetsbaar jongetje is en dat er gelet op het voorgaande grote zorgen waren of de ouders hem de basale zorg en veiligheid kunnen bieden. De ouders stellen zich in hoger beroep op het standpunt dat het niet klopt dat zij niet hebben meegewerkt met de hulpverlening en dat zij enkel kritisch zijn ten opzichte van de hulpverlening. Er wordt volgens hen een onjuist beeld van hen als ouders geschetst. Daarnaast hebben de ouders tijdens de zwangerschap van de moeder hulpverlening vanuit het AMC aanvaard en daaraan meegewerkt.
Het hof volgt de ouders niet in hun standpunt. Voldoende is komen vast te staan dat de ouders geen contact hebben opgenomen met het LET, de GI en/of de raad over (het verloop van) de zwangerschap en deze instanties hebben genegeerd bij het maken van veiligheidsafspraken met betrekking tot de toen pasgeboren baby [kind 1] , wat de inzet van de hulpverlening heeft belemmerd. Het hof is het met de kinderrechter eens dat de omstandigheden zoals die er toen waren een spoeduithuisplaatsing van [kind 1] rechtvaardigden. Ook vindt het hof het terecht dat er aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] is verleend voor de duur van vier maanden, gelet op de ervaringen uit het verleden met betrekking tot de oudere kinderen, de kwetsbaarheid en de afhankelijkheid van [kind 1] en het ontbreken van voldoende zicht op de opvoedsituatie bij de ouders.
Conclusie
5.7
Het hof zal de beslissing van de kinderrechter van 15 januari 2021 in stand laten.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F. Miedema, C.E. Buitendijk en
L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
26 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.