ECLI:NL:GHAMS:2022:1238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
200.303.605/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in een gezagskwestie met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over hun vier minderjarige kinderen. De ouders, aangeduid als de vader en de moeder, waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2021, waarin hun ouderlijk gezag was beëindigd. De kinderen, geboren in 2011, 2016, 2018 en 2021, waren onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege zorgen over hun opvoedomgeving, waaronder verwaarlozing en huiselijk geweld. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Ondanks hun bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank, heeft het hof geoordeeld dat de zorgen over de kinderen ernstig zijn en dat de ouders niet in het belang van de kinderen handelen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waardoor de GI (William Schrikker Stichting) is benoemd tot voogd over de kinderen. De ouders hebben geen ouderlijk gezag meer over [kind 1] en de moeder heeft geen ouderlijk gezag meer over [kind 2], [kind 3] en [kind 4].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.303.605/01
zaaknummer rechtbank: C/13/701844 / FA RK 21/3070
beschikking van de meervoudige kamer van 26 april 2022 inzake

1.[de vader] ,

verder te noemen: de vader,
en

2.[de moeder] ,

verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [plaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), [in] 2011 te [plaats] ;
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), [in] 2016 te [plaats] ;
- [kind 3] (verder te noemen: [kind 3] ), [in]
2018 te [plaats] ;
- [kind 4] (verder te noemen: [kind 4] ), geboren [in] 2021 te [plaats] ;
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (verder te noemen: LET);
- de pleegouders van [kind 1] en [kind 2] ;
- de pleegouders van [kind 3] en [kind 4] .

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 7 december 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 september 2021.
2.2
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- een gewijzigd beroepschrift van de ouders, ingekomen op 20 december 2021;
- een brief met bijlage van de raad, ingekomen op 2 maart 2022.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad;
- twee jeugdbeschermers van het LET.
De GI en de pleegouders zijn voor de mondelinge behandeling opgeroepen, maar niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] (verder gezamenlijk te noemen: de kinderen).
De ouders oefenden tot 15 september 2021 gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] . De moeder oefende tot 15 september 2021 het eenhoofdig gezag uit over [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] . De vader heeft [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] erkend.
3.2
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn op 10 september 2019 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 20 december 2019.
Aansluitend zijn [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] – op verzoek van de raad – onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 20 september 2019 tot 20 september 2020.
Het hof heeft deze beslissing op 18 augustus 2020 bekrachtigd.
3.3
Op 10 oktober 2019 zijn [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] met spoed uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden. Aansluitend is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van drie maanden. Het hof heeft deze beslissing op 18 augustus 2020 bekrachtigd. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd.
3.4
Sinds 21 oktober 2019 is het LET, onder volmacht van de GI, betrokken bij het gezin.
3.5
Op 8 januari 2021 is [kind 4] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 4] voor verblijf in een pleeggezin voor de duur van twee weken verleend.
Op 15 januari 2021 is de voorlopige ondertoezichtstelling gehandhaafd en is [kind 4] onder toezicht van de GI gesteld – uit te voeren door het LET – voor de duur van twaalf maanden. Ook is de verleende spoedmachtiging voor verblijf van [kind 4] in een voorziening voor pleegzorg gehandhaafd en is aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 4] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier maanden. Van deze laatste beslissing zijn de ouders in hoger beroep gekomen (zaak met zaaknummer 200.292.959/01), welk hoger beroep tegelijk is behandeld met het hoger beroep in de onderhavige zaak.
3.6
[kind 1] en [kind 2] verblijven gezamenlijk in een perspectief biedend pleeggezin. [kind 3] en [kind 4] verblijven gezamenlijk in een ander perspectief biedend pleeggezin.
3.7
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 15 september 2021 zijn de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] afgewezen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het ouderlijk gezag van de ouders over [kind 1] beëindigd en is het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] beëindigd. De GI is benoemd tot voogd over de kinderen.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over de kinderen af te wijzen en subsidiair (zo begrijpt het hof) een NIFP-onderzoek op grond van artikel 810a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.3
De raad verzoekt ter zitting in hoger beroep bekrachtiging van de bestreden beschikking en afwijzing van de verzoeken van de ouders.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
De standpunten
5.2
De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank om hun ouderlijk gezag over de kinderen te beëindigen. Zij vinden, kort samengevat, dat zij wel over voldoende inzicht en opvoedvaardigheden beschikken om aan de specifieke behoeften van de kinderen tegemoet te komen. Zij hebben hun bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank weergegeven in één (primaire en subsidiaire) grief in het hoger beroepschrift en op de zitting bij het hof toegelicht.
5.3
De raad meent dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen en dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de ouders in staat zouden moeten zijn om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van de kinderen te dragen, is verstreken.
5.4
Het LET heeft het standpunt van de raad onderschreven.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen.
5.6
Er bestaan sinds lange tijd ernstige zorgen over de opvoedomgeving van de kinderen bij de ouders. Er zou sprake zijn geweest van verwaarlozing van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] en ook zouden zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld. Om deze zorgen weg te nemen, is geprobeerd om vrijwillige hulpverlening op te starten. Deze hulpverlening is echter niet van de grond gekomen, omdat de ouders daaraan onvoldoende medewerking verleenden, onder andere omdat ze de hulpverlening wantrouwden. Eind 2019 zijn [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] uit huis geplaatst. Na deze uithuisplaatsing zijn de zorgen over de kinderen en over de opvoedcapaciteiten van de ouders nog groter geworden. De kinderen lieten in de pleeggezinnen zorgelijk gedrag zien, zoals uit prullenbakken eten, kattenvoer eten, onzindelijkheid en in een natgeplaste onderbroek blijven rondlopen. Er zijn zorgen over hun hechting en er is mogelijk sprake van trauma. De raad heeft ter zitting in hoger beroep verduidelijkt dat de zogenoemde pre verbale signalen die de kinderen hebben laten zien, aangeven dat dit gedrag al vóór de uithuisplaatsing moet zijn ontstaan. [kind 1] volgt inmiddels een behandeling en voor [kind 2] start binnenkort speltherapie. [kind 4] is – gelet op de situatie met betrekking tot de oudere kinderen, het feit dat hij als pasgeborene heel kwetsbaar en afhankelijk was en de omstandigheid dat er onvoldoende zicht was op de opvoedsituatie bij de ouder -–- vier dagen na zijn geboorte ook uit huis geplaatst.
Inmiddels ontwikkelen de kinderen zich positief in de pleeggezinnen. Sinds de uithuisplaatsing is er geen contact tussen de kinderen en de ouders. Het is nog niet gelukt om dat contact weer op te starten, omdat de ouders zich niet aan de voorwaarden houden, zoals het niet op internet plaatsen van beeld- en geluidsmateriaal van contacten met de GI en het LET. In plaats van samen te werken met de hulpverlening, voeren zij een strijd tegen het LET en hebben zij een aantal malen geen toestemming verleend voor diagnostiek en behandeling voor de kinderen. Hiermee laten zij volgens het hof zien niet in het belang van de kinderen te (kunnen) handelen.
De periode van onzekerheid over de plek waar de kinderen mogen wonen (de aanvaardbare termijn), is nu voorbij. Het hof vindt dat het belang van de kinderen om duidelijkheid te krijgen over de plek waar zij mogen opgroeien, zwaarder weegt dan het belang van de ouders om het gezag over de kinderen te behouden. Het hof begrijpt de wens van de ouders om het gezag te willen behouden, maar meent dat duidelijkheid belangrijk is voor de kinderen omdat zij dan al hun energie kunnen gebruiken om zich goed te ontwikkelen en zich dan ook steeds beter durven te hechten aan hun pleegouders. Het (NIFP) onderzoek zoals de ouders dat subsidiair hebben verzocht, acht het hof dan ook in strijd met het belang van de kinderen, zodat het hof het verzoek van de ouders om een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) afwijst.
Het hof is het met de raad eens dat het belangrijk is dat de ouders gaan samenwerken met de hulpverlening, zodat er weer contact kan komen tussen de ouders en de kinderen. Ook bij de nieuwe zwangerschap waarover de moeder op de zitting in hoger beroep heeft verteld, zouden de ouders de samenwerking met de hulpverlening moeten zoeken.
Conclusie
5.7
Het hof zal de beslissing van de rechtbank in stand laten. Dat betekent dat de ouders geen ouderlijk gezag meer hebben over [kind 1] en de moeder geen ouderlijk gezag meer heeft over [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] .

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F. Miedema, C.E. Buitendijk en
L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 26 april 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.