ECLI:NL:GHAMS:2022:1237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
23-000272-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak poging doodslag na gewelddadige verkrachting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor de gewelddadige verkrachting van een slachtoffer op 18 november 1993. In het hoger beroep werd de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van poging tot doodslag aan de orde gesteld. De rechtbank had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor dit feit, omdat de verdachte niet was overgeleverd voor de poging tot doodslag, maar enkel voor de verkrachting. Na aanvullende toestemming van Britse autoriteiten werd het openbaar ministerie echter ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de poging tot doodslag.

Het hof heeft de zaak zelf afgedaan en de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag. Het hof oordeelde dat niet kon worden bewezen dat de verdachte opzet had op de fatale afloop van het slachtoffer. Hoewel de verdachte grof geweld had uitgeoefend, was er onvoldoende bewijs dat hij opzettelijk de dood van het slachtoffer had gewild. Het hof concludeerde dat de geweldshandelingen niet konden worden aangemerkt als een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer, en dat er geen deskundigenverslag of andere stukken waren die deze conclusie konden ondersteunen. De verdachte werd daarom vrijgesproken van de poging tot doodslag, en het vonnis van de rechtbank werd vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof onderworpen was.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000272-21
datum uitspraak: 25 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-218611-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1970,
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.
Procesverloop, omvang van het hoger beroep, ontvankelijkheid openbaar ministerie en verzoek tot obiter dictum
Bij vonnis van 3 februari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:279) is de verdachte door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren ter zake van de gewelddadige verkrachting van [slachtoffer] op 18 november 1993 te Amsterdam, zoals hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair ten laste is gelegd. Onder 2 is de verdachte bij inleidende dagvaarding de poging tot doodslag op [slachtoffer] verweten. Materieel betreffen beide verwijten hetzelfde feitencomplex.
Bij genoemd vonnis heeft de rechtbank, na een daartoe strekkend preliminair verweer van de verdediging, de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde. Daaraan heeft de rechtbank, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de verdachte door de Britse Autoriteiten aan Nederland is overgeleverd krachtens een Europees Arrestatiebevel (EAB) van 17 april 2020, dat louter is uitgevaardigd ter fine van de vervolging van de verdachte ter zake van verkrachting en dus niet ter zake van poging tot doodslag. De rechtbank overwoog voorts dat artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit 2002/584 JBZ zich verzet tegen de vervolging van een verdachte voor een feit waarvoor hij niet is overgeleverd, tenzij één van de in het derde lid van dat artikel genoemde uitzonderingen van toepassing is. Van een dergelijke uitzondering was naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake, waarbij zij in het bijzonder in aanmerking nam dat niet was gebleken dat door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk aanvullende toestemming was verleend voor de vervolging van de verdachte voor poging tot doodslag.
Op 3 februari 2021 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, maar het hoger beroep beperkt tot de ontvankelijkheidsbeslissing met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde. In hoger beroep liggen de bewijsvraag omtrent de onder 1 tenlastegelegde verkrachting en de ter zake daarvan opgelegde gevangenisstraf dus niet meer voor.
Bij beslissing van 4 juni 2021 heeft de
District Judgevan de
Westminster Magistrates’ Courtde Nederlandse autoriteiten aanvullende toestemming verleend voor de vervolging van de verdachte voor poging tot doodslag.
De advocaat-generaal heeft bij schriftelijk standpunt van 24 maart 2022 gesteld dat, nu er aanvullende toestemming is verleend voor de vervolging van de verdachte voor de poging tot doodslag op [slachtoffer], er in hoger beroep een ‘wezenlijk andere situatie’ is ontstaan dan in eerste aanleg, dat buiten kijf staat dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in de vervolging van de verdachte voor de tenlastegelegde poging tot doodslag en dat het hof – strikt genomen – geen oordeel meer hoeft te vellen over de principiële vraag of er in de eerste aanleg sprake was van een vervolgingsbeletsel.
Bij e-mail van 25 maart 2022 heeft de raadsman laten weten dat het preliminaire verweer, gelet op de aanvullende toestemming, niet zal worden gehandhaafd en dat het openbaar ministerie dus kan worden ontvangen in de vervolging.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2022 hebben de advocaat-generaal en de raadsman bevestigd dat de preliminaire kwestie in hun beider optiek thans niet meer aan de orde is.
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat de officier van justitie, gemeten naar de stand van zaken in hoger beroep, ontvankelijk moet worden geacht in de vervolging van de verdachte ter zake van de hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde poging tot doodslag. Daarom zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd. Noch de advocaat-generaal, noch de verdediging heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter, zodat het hof de zaak zelf af zal doen.
De advocaat-generaal het hof op de terechtzitting in hoger beroep gevraagd om, hoewel de principiële vraag uit de eerste aanleg in hoger beroep voor de onderhavige zaak niet meer relevant is, toch over te gaan tot de beoordeling van de wijze waarop de eerste rechter die vraag heeft beantwoord. In hetgeen de advocaat-generaal ter onderbouwing van haar verzoek naar voren heeft gebracht, ziet het hof geen aanleiding aan dat verzoek – dat in feite strekt tot het geven van een zogenoemd
obiter dictum– te voldoen. Daarbij heeft het hof betrokken dat een verdere discussie over de preliminaire kwestie in ieder geval in hoger beroep niet meer ter zake dienend is en in deze langlopende strafzaak noch in het belang van de verdachte, noch in dat van het slachtoffer moet worden geacht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, tenlastegelegd dat:
2.hij op of omstreeks 18 november 1993 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
die [slachtoffer] heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of op de grond heeft gesmeten en/of
de keel van die [slachtoffer] heeft dichtgeknepen (gehouden), waardoor die [slachtoffer] geen lucht meer kreeg en/of
hard aan het hoofd van die [slachtoffer] heeft gedraaid (alsof hij, verdachte, de nek van die [slachtoffer] wilde breken) en/of
hard tegen/op het hoofd en/of in het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of
het hoofd van die [slachtoffer] (hard) tegen een muur heeft geslagen en/of (daarbij) heeft gezegd: “Houd je mond dicht anders vermoord ik je” en/of “If you want to live shut your mouth stay here and count till hundred” en/of “Bitch” en/of “[naam]”.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vordering advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, waarbij de bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten in haar visie als een eendaadse samenloop moeten worden gezien.

Vrijspraak

De geweldshandelingen die de verdachte met betrekking tot de onder 2 tenlastegelegde poging tot doodslag worden verweten, zijn identiek aan die van de onder 1 tenlastegelegde gewelddadige verkrachting waarvoor de rechtbank hem reeds onherroepelijk heeft veroordeeld. In de kern komt het door de rechtbank bewezenverklaarde geweld – waarvan ook het hof uitgaat – erop neer dat de verdachte 1) het slachtoffer heeft vastgegrepen, op de grond heeft gesmeten en heeft meegesleurd 2) hardhandig het hoofd van het slachtoffer heeft gedraaid 3) de keel van het slachtoffer heeft dichtgeknepen waardoor zij geen lucht meer kreeg 4) het slachtoffer enkele keren hard in het gezicht heeft geslagen en 5) het slachtoffer met haar hoofd tegen een muur heeft gesmeten. Bij het slachtoffer is onder meer een forse zwelling en een bloeduitstorting aan de linkerzijde van haar hoofd geconstateerd, en voorts heeft zij een flinke hersenschudding opgelopen, zo volgt uit een letselverklaring.
Aldus staat vast dat de verdachte grof geweld op het slachtoffer heeft uitgeoefend. Dat het slachtoffer door dit geweld en de context waarbinnen dat heeft plaatsgevonden (’s ochtends vroeg in een park toen zij haar hond aan het uitlaten was werd zij nietsvermoedend door de haar onbekende verdachte op gewelddadige wijze verkracht) in ware doodsangst heeft verkeerd, staat eveneens op geen enkele wijze ter discussie. Dat het geweld kan worden aangemerkt als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is redelijkerwijs evenmin voor discussie vatbaar. Het hof kan op basis van voornoemde feiten en omstandigheden evenwel niet tot de conclusie komen dat de verdachte bij de uitoefening van dat geweld opzet op de
doodvan het slachtoffer heeft gehad. Dat oordeel berust op het volgende.
Er is geen reden om te veronderstellen dat de verdachte zogenoemd ‘vol opzet’ op een fatale afloop heeft gehad, in die zin dat het hem (ook) om de dood van het slachtoffer te doen is geweest. Het hof gaat ervan uit dat het geweld dat de verdachte de gewraakte ochtend heeft uitgeoefend ten doel had de verkrachting mogelijk te maken, hetgeen mede wordt gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer (aan haar lot) heeft (over)gelaten, nadat hij ineens stopte met de verkrachting. Daar komt bij dat de verdachte, die de gewelddadige verkrachting uiteindelijk (grotendeels) heeft bekend, heeft ontkend het slachtoffer te hebben willen doden en het dossier geen feiten of omstandigheden bevat waaruit het hof kan afleiden dat de verdachte wèl uit was op haar dood.
Vervolgens rijst de vraag of er mogelijk sprake is geweest van zogenoemd voorwaardelijk opzet. Met andere woorden: heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen het leven zou laten? De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is, zo stelt het hof voorop, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
In dit geval is relevant dat (fors) geweld tegen het hoofd en de nek niet zonder meer een aanmerkelijke kans op de dood meebrengt, terwijl over zowel het door de verdachte uitgeoefende geweld, als het letsel dat daardoor bij het slachtoffer is ontstaan, relatief weinig gedetailleerde informatie bekend is. Het hof leidt uit het dossier af dat de verdachte het slachtoffer met zijn blote hand(en) heeft geslagen, nu uit niets kan volgen dat hij dit met een voorwerp heeft gedaan. Of dit slaan met de vuist of met de open hand is gebeurd, valt niet met voldoende mate van zekerheid te zeggen. Over de precieze plek in het gezicht waartegen, de kracht waarmee, en het aantal keren dat is geslagen kan het hof evenmin duidelijke vaststellingen doen. Dit leidt ertoe dat niet tot de conclusie kan worden gekomen dat het slaan tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op de dood heeft opgeleverd. In vergelijkbare zin geldt datzelfde voor het hardhandig draaien van het hoofd van het slachtoffer en het tegen de muur smijten van het slachtoffer, waarbij zij met haar hoofd de muur heeft geraakt. Ook in zoverre zijn niet voldoende concrete gegevens voorhanden op basis waarvan de vraag of de hiervoor bedoelde kans bestond, bevestigend kan worden beantwoord. Dat het slachtoffer aan het geweld aanzienlijk letsel heeft overgehouden in de vorm van onder meer een forse bloeduitstorting en een flinke hersenschudding, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders, zulks reeds gelet op voornoemde vooropstelling en omdat het hier niet gaat om verwondingen die enkel kunnen zijn ontstaan ten gevolge van geweld dat naar zijn aard per definitie leidt tot het ontstaan van een dergelijke kans op de dood.
De enkele omstandigheid dat het slachtoffer geen lucht heeft kunnen krijgen door het dichtknijpen van de keel wettigt evenmin de gevolgtrekking dat er een aanmerkelijke kans was dat het slachtoffer zou komen te overlijden, in ieder geval niet zonder meer. Immers, naar algemeen bekend is kan een mens enige tijd zonder zuurstof zonder dat dit levensgevaar oplevert, terwijl niet is gebleken hoe lang het slachtoffer in dit geval geen lucht heeft kunnen krijgen. Dat zij heeft verklaard het gevoel te hebben gehad te stikken, is, hoe invoelbaar dat in de angstaanjagende omstandigheden van dit geval ook moge zijn, onvoldoende specifiek.
Tot slot bevat het dossier geen stuk, zoals een deskundigenverslag, waaruit kan worden opgemaakt dat het
samenstelvan de vastgestelde geweldshandelingen een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop heeft opgeleverd.
Nu aldus ook niet is komen vast te staan dat de geweldshandelingen hebben geleid tot een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer, is geen andere slotsom mogelijk dan dat – kort gezegd – ook voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer niet kan worden bewezen.
Het hof is op grond van het bovenstaande, anders dan de advocaat-generaal, maar met de raadsman van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. J.J.J. Schols en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 april 2022.
=========================================================================
[…]