ECLI:NL:GHAMS:2022:1168

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.274.213/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in een civiele procedure met verwijten van gebrekkig advies en onvoldoende zorgvuldigheid

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, waarbij appellanten [X] c.s. de maatschap [naam maatschap] verwijten dat zij bij de behandeling van hun rechtszaken onvoldoende zorgvuldigheid hebben betracht. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de vorderingen van [X] c.s. heeft afgewezen. De appellanten stellen dat de advocaat hen niet adequaat heeft bijgestaan in hun procedures tegen [B], hun ex-partner, en dat dit heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de advocaat niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de advocaat de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Het hof concludeert dat de verwijten van [X] c.s. niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid van de advocaat, omdat niet is komen vast te staan dat hij in strijd heeft gehandeld met de beroepsnormen. De vorderingen van [X] c.s. worden afgewezen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.274.213/01
zaak-/rolnummer rechtbank Gelderland : C/05/313522/HA ZA 16-659
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2022
inzake

1.[X]

wonende te [woonplaats] ,
2.
STEPTWO B.V.,
gevestigd te Den Haag,
3.
OXEYE B.V.,
gevestigd te ’Den Haag,
appellanten,
advocaat: mr. B.A. Boer te Den Haag,
tegen

1.[naam maatschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[geïntimeerde sub 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [X] c.s. en geïntimeerden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd. Appellante sub 1 wordt [X] genoemd en geïntimeerden sub 2 tot en met 5 worden respectievelijk [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] genoemd.
[X] c.s. zijn bij dagvaarding van 27 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 maart 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [X] c.s. als eiseressen en [geïntimeerden] als gedaagden.
Bij arrest van 22 januari 2019 van het hof Arnhem-Leeuwarden is de zaak op grond van artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie voor verdere behandeling verwezen naar dit hof.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 november 2021 doen bepleiten, [X] c.s. door mr. Boer voornoemd en door mr. C.A. van Gent advocaat te Den Haag en [geïntimeerden] door mr. R. Kossen advocaat te Den Haag, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Van de zijde van [X] c.s. zijn nog producties 6 tot en met 20 in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen in eerste aanleg na wijziging van eis zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [X] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De zaak in het kort

[naam maatschap] hebben [X] bijgestaan in een procedure in hoger beroep tegen haar ex-partner. Op het moment dat zij de opdracht daartoe aanvaardden waren er al twee procedures aanhangig bij hof Den Haag. [X] c.s. verwijten [naam maatschap] dat zij bij de behandeling van deze procedures hun zorgplicht jegens [X] c.s. hebben verzaakt, als gevolg waarvan zij schade hebben geleden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. [X] tot en met 2.29 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
[geïntimeerde sub 2] is advocaat. Hij heeft, tezamen met zijn kantoorgenoot [A] (hierna: [A] ), [X] bijgestaan in een geschil met haar ex-echtgenoot de heer [B] (hierna: [B] ). [geïntimeerde sub 2] participeert met [geïntimeerde sub 3] , [geïntimeerde sub 4] en destijds ook met [geïntimeerde sub 5] als maat in de maatschap [naam maatschap] .
3.2.
[X] en [B] zijn met elkaar gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, waarin een periodiek verrekenbeding was opgenomen. [X] en [B] waren gezamenlijk eigenaar van twee appartementsrechten aan de [adres 1] en [adres 2] (hierna: [adres 1] en [adres 2] ). In 1997 zijn [X] en [B] feitelijk uit elkaar gegaan. Tot 1 januari 2003 waren zij vennoten van de vennootschap onder firma De [X] Groep.
3.3.
[X] is directeur-enig aandeelhouder van Step Two B.V. (opgericht 1 januari 1997) en Oxeye B.V. (opgericht 20 maart 1998), hierna verder te noemen: de Vennootschappen. Vanaf 1 januari 2003 is zij tevens directeur-eigenaar van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] (hierna: [naam eenmanszaak] ).
3.4.
Bij beschikking van 6 april 2005 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen [X] en [B] uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 15 september 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.
Tussen [X] en [B] is op enig moment een geschil ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk.
3.6.
[B] is hierover een procedure gestart bij de rechtbank Den Haag. [X] is in deze procedure bijgestaan door mr. R. van Biezen, advocaat te Leidschendam.
3.7.
De kern van het tussen [X] en [B] aanhangige geschil was of er tussen hen een overeenkomst tot verdeling van de gemeenschappelijke eigendommen en tot verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden tot stand was gekomen.
[B] stelde zich in conventie op het standpunt dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen en dat hij en [X] nog met elkaar dienden te verdelen en verrekenen. [B] maakte jegens [X] aanspraak op de helft van de overwaarde van [adres 1] en [adres 2] en op de helft van de waarde van het te verrekenen vermogen op grond van het niet nagekomen periodiek verrekenbeding van hun huwelijkse voorwaarden. [X] stelde zich in conventie op het standpunt dat er tussen haar en [B] een overeenkomst tot stand was gekomen met betrekking tot [adres 1] en [adres 2] en dat er tussen haar en [B] tegen finale kwijting over en weer verdeeld en verrekend was. [X] stelde zich in voorwaardelijke reconventie op het standpunt dat, voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen, de door haar betaalde verbouwingskosten voor [adres 1] en [adres 2] en een aantal overige posten (onder meer geleden schade wegens verwijtbaar handelen van [B] in [naam eenmanszaak] en de Vennootschappen) met de vorderingen van [B] verrekend moesten worden. Zij vorderde in voorwaardelijke reconventie om een deskundige te benoemen om de door haar geleden schade vast te stellen.
3.8.
Op 8 november 2006 heeft de rechtbank Den Haag een vonnis gewezen. Dit vonnis betrof een tussenvonnis in conventie en een eindvonnis in voorwaardelijke reconventie.
In conventie is als volgt geoordeeld:
“4.6. Gezien het voorgaande staat, behoudens door [B] te leveren tegenbewijs, vast dat partijen in 2003 overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de panden [adres 1] en [adres 2] aan [X] zonder vergoeding aan [B] wegens overbedeling. [B] wordt in de gelegenheid gesteld om desgewenst tegenbewijs te leveren, zoals hij in algemene zin heeft aangeboden.
4.7.
Indien [B] er niet in slaagt tegenbewijs te leveren dienen de vorderingen in conventie geheel te worden afgewezen omdat niet is gesteld dat partijen naast de panden [adres 1] en [adres 2] nog andere goederen gezamenlijk in eigendom hebben en de gevorderde vergoeding wegens overbedeling afstuit op de overeenkomst tussen partijen.”
In voorwaardelijke reconventie is als volgt geoordeeld:
“4.8. In dit stadium van de procedure staat nog niet vast of aan de voorwaarde voor de vordering in reconventie is voldaan. De vordering in reconventie kan echter hoe dan ook niet worden toegewezen omdat [X] wel motiveert dat en op welke gronden zij meent op [B] vorderingen te hebben, maar geen concrete bedragen heeft gevorderd. Voor de vordering zoals zij deze heeft geformuleerd ontbreekt een grondslag.”
In het dictum van voormeld vonnis is [B] in conventie toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en is de vordering in voorwaardelijke reconventie van [X] afgewezen.
3.9.
Bij dagvaarding van 6 februari 2007 heeft mr. Van Biezen namens [X] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis (deelvonnis) in voorwaardelijke reconventie van de rechtbank van 8 november 2006. Deze procedure kreeg bij het hof rolnummer 105.007.746 (hierna: hofprocedure I). Na het aanbrengen van de zaak is door mr. Van Biezen geen memorie van grieven genomen en is de zaak verwezen naar de slaaprol en daarna ambtshalve geroyeerd.
3.10.
Op 23 juli 2008 heeft de rechtbank Den Haag in conventie een eindvonnis gewezen, waarin als volgt is geoordeeld:
“2.11. Het door [B] geleverde tegenbewijs heeft onvoldoende twijfel doen ontstaan aan de in het tussenvonnis voorshands aangenomen juistheid van de stellingen van [X] , zodat hij daarin niet is geslaagd. Zoals overwogen in het tussenvonnis onder 4.7 heeft dat als gevolg dat de vorderingen in conventie geheel moeten worden afgewezen.”
3.11.
Bij dagvaarding van 13 oktober 2008 heeft [B] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis in conventie van de rechtbank van 23 juli 2008. Deze procedure kreeg bij het hof rolnummer 200.016.334 (hierna: hofprocedure II). Na het aanbrengen van de zaak heeft [B] op 17 februari 2009 een memorie van grieven ingediend.
3.12.
[X] is in hofprocedure II, waarin zij de verwerende partij was, eerst bijgestaan door mr. J.D. Boetje, advocaat te Den Haag. Op 26 mei 2009 heeft mr. Boetje in deze procedure namens [X] een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel ingediend. Daarin vorderde [X] voorwaardelijk betaling van € 147.237,09, zijnde de helft van de door haar betaalde verbouwingskosten van [adres 1] en [adres 2] , en onvoorwaardelijk een schadevergoeding van € 120.872,59, wegens door [B] gemaakte fouten in [naam eenmanszaak] , Oxeye en Step Two, alsmede medewerking van [B] tot vrijgave van het depot bij de ABN Amro.
3.13.
Op 29 oktober 2010 heeft [B] in die procedure een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen. Daarna is arrest bepaald.
3.14.
[X] is in november 2010 van advocaat gewisseld. Zij heeft [geïntimeerde sub 2] en [A] opdracht gegeven om haar als advocaat bij te staan, omdat mr. Boetje zijn praktijk als advocaat neerlegde.
3.15.
Bij brief van 18 november 2010 heeft [geïntimeerde sub 2] onder meer het volgende aan mr. Boetje geschreven:
“In deze zaak is in een tussenvonnis van 8 november 2006 de geheel voorwaardelijke reconventie door de rechtbank naar de prullenbak verwezen. Van het reconventionele gedeelte van het vonnis is de vrouw in hoger beroep gegaan, omdat het een eindvonnis betrof in reconventie. Dat hoger beroep is aangebracht bij het Gerechtshof en die zaak is verwezen naar de slaaprol en volgens mij staat die zaak daar nog steeds.
Vervolgens zie ik dat van de zijde van de vrouw in de memorie van 26 mei 2009 een memorie van grieven wordt geproduceerd in een zaak en ten aanzien van een materie, waarvan dat volgens mij niet kan. Immers, het reconventionele gedeelte der eerste instantie wordt behandeld onder een ander rolnummer. Vervolgens zie ik dat van de zijde van de man daar weer op geantwoord wordt. Ik ga er vooralsnog ook van uit dat er nog geen rolvoeging of anderszins enige voeging heeft plaatsgevonden. Het voorgaande brengt de facto met zich mede dat al hetgeen betrekking heeft op het eindvonnis van de rechtbank, gewezen in reconventie, de facto in deze lopende procedure buiten beschouwing dient te blijven. Deelt u deze mening. Zo ja, dan ben ik voornemens een akte te nemen, ten einde het Hof hierop te attenderen.”
3.16.
Bij brief van 18 november 2010 heeft [geïntimeerde sub 2] onder meer het volgende aan [X] geschreven:
“Hierbij zend ik u een afschrift van mijn schrijven d.d. heden aan mr. Boetje . In grote lijnen komt het gestelde in mijn brief aan mr. Boetje overeen met hetgeen u en ik hebben besproken.
Voorts heb ik u medegedeeld dat ik u bereid ben bij te staan en de Raad voor Rechtsbijstand een nieuwe toevoeging zal vragen, teneinde mr. Boetje te kunnen opvolgen als raadsman. (…)
Voorts verzoek ik u mij in elk geval per e-mail, dan wel anderszins te berichten dat u met deze gang van zaken instemt en eveneens instemt met de gang van zaken, zoals ik die heb beschreven in mijn brief aan mr. Boetje.
Ten slotte vermeld ik dat wanneer wij deze zaak doorzetten zoals hierboven beschreven en zoals beschreven in de brief aan mr. Boetje, ik toch voorlopig niet meer dan 10 uren aan deze zaak zal hoeven te besteden. Ik ga er hierbij van uit dat dit mijn werkzaamheden zullen zijn tot het tijdstip waarop het Hof over deze zaak heeft geoordeeld. Daarna zullen wij verder hebben te bezien in hoeverre verdere actie ondernomen moet worden. Wel zult u mij nog een lijstje doen toekomen van schadeposten waarvoor u uw gewezen echtgenoot aansprakelijk wenst te houden. Ik zal hem dan in elk geval een aangetekende brief versturen, ten einde eventuele verjaring te stuiten.”
3.17.
Bij brief van 21 november 2010 heeft [X] , voor zover van belang, het volgende aan [geïntimeerde sub 2] geschreven:
“Allereerst wil ik u nog bedanken dat u mijn zaak wil overnemen in dit stadium.”
3.18.
Op 30 november 2010 heeft [geïntimeerde sub 2] namens [X] een akte in hofprocedure II genomen, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“In deze zaak is in eerste instantie een tussenvonnis gewezen op 8 november 2006. In dat vonnis is de voorwaardelijke reconventie door de rechtbank afgewezen. [X] is daarvan in beroep gegaan en dat hoger beroep is aangebracht bij Uw Gerechtshof, vervolgens naar de slaaprol gegaan en vervolgens geroyeerd. Deze kwestie kan dus opnieuw ter rolle worden aangebracht.
Het voorgaande brengt met zich mee, dat het aanvoeren van grieven tegen het reconventioneel gewezen eindvonnis van 8 november 2006 in deze procedure niet op zijn plaats is. Het Hof behoeft en kan daarop derhalve geen acht slaan.”
3.19.
Bij brief van 24 mei 2011 aan [B] heeft [geïntimeerde sub 2] namens [X] onder meer meegedeeld dat [B] jegens [X] toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien van de overeenkomst Oxalis/Wagener, de boekhouding van [naam eenmanszaak] , Oxalis en Step Two en het uithollen van het depot. Daarbij is meegedeeld dat het doel van de brief is de verjaring van de aanspraken van [X] te stuiten.
3.20.
Op 13 september 2011 heeft het hof in hofprocedure II een tussenarrest gewezen, waarin, voor zover van belang, het volgende is geoordeeld:
“29. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. (…)
30. Tussen partijen moet hun eenvoudige gemeenschap nog worden verdeeld en dient te worden vastgesteld de verrekeningvordering uit hoofde van het niet nagekomen periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. (…)
31. Het hof verzoekt beide partijen een boedelbeschrijving op te stellen met betrekking tot hetgeen tot de eenvoudige gemeenschap behoort. (…)
32. (…) Partijen dienen over en weer opgave te doen van het te verrekenen vermogen. (…)
37. Het hof acht het noodzakelijk dat er een comparitie van partijen zal plaatsvinden voor het in kaart brengen van het verdere verloop van de procedure.
38. Veertien dagen voor de comparitie van partijen dienen partijen de hiervoor vermelde gegevens in het geding te brengen zoals overwogen in rechtsoverwegingen 31 tot en met 34.”
3.21.
De comparitie van partijen bij het hof in hofprocedure II was aanvankelijk bepaald op 30 januari 2012. Deze is uitgesteld in verband met een ziekenhuisopname van [X] . Voorafgaand aan de comparitie is door [geïntimeerde sub 2] namens [X] bij brieven van 10 februari 2012 en 8 mei 2012 een groot aantal producties in het geding gebracht. De comparitie heeft uiteindelijk op 22 mei 2012 plaatsgevonden, waarna de zaak is verwezen naar de rol van 3 juli 2012 voor akte overlegging stukken door beide partijen en voor incident voeging aan de zijde van [X] .
3.22.
Op 3 juli 2012 heeft [geïntimeerde sub 2] namens [X] in de (slapende) hofprocedure I een akte genomen, waarin hij het hof verzocht om deze procedure te hervatten. Op diezelfde datum heeft [geïntimeerde sub 2] namens [X] in hofprocedure II een incidentele conclusie tot voeging (met hofprocedure I) tevens houdende overlegging producties genomen.
3.23.
Bij rolbeslissing van het hof van 3 juli 2012 is het verzoek om voeging afgewezen.
3.24.
Op 7 augustus 2012 heeft [geïntimeerde sub 2] namens [X] in hofprocedure I een akte, tevens memorie van grieven met vermeerdering van eis en incidentele conclusie tot voeging genomen, waarin hij het hof heeft verzocht om deze procedure te hervatten, de grieven met een vermeerdering van eis heeft ingediend en heeft verzocht de beide procedures te voegen. Op diezelfde datum heeft hij namens [X] in hofprocedure II een akte genomen waarin hij heeft verzocht de beide zaken samen te behandelen en de inhoud van de in hofprocedure I genomen akte van 7 augustus 2012 als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.25.
Op 18 september 2012 heeft rolvoeging van de beide hoger beroepsprocedures plaatsgevonden en is arrest bepaald.
3.26.
Op 13 augustus 2013 heeft het hof in beide procedures een eindarrest gewezen, waarin het volgende is geoordeeld:
“Bij memorie van grieven in de zaak met rolnummer 105.007.746[hofprocedure I]
heeft de vrouw haar eis in reconventie in eerste aanleg vermeerderd. De man heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Het hof overweegt als volgt. Het hof acht de wijze waarop de vrouw procedeert in strijd met een goede procesorde. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 8 november 2006. Die zaak is vervolgens op de parkeerrol geplaatst en ambtshalve geroyeerd. In de zaak met rolnummer 200.016.334[hofprocedure II]
heeft de vrouw incidenteel geappelleerd. Daarna dient de vrouw na voeging in de zaak met rolnummer 105.007.746 van grieven, met vermeerdering van eis. De vooromschreven gang van zaken heeft tot gevolg dat de vrouw hetzelfde geschil tweemaal aan dezelfde rechter voorlegt en in de laatste zaak daaraan een vermeerdering van eis verbindt. Het hof zal dan ook de grieven in de zaak met rolnummer 105.007.746 – daaronder begrepen de vermeerdering van eis – buiten bespreking laten en zich beperken tot de grieven in het incidenteel appel van de vrouw in de zaak met rolnummer 200.106.334[hofprocedure II]
. (…)
Beoordeling van het hoger beroep
(…)
5. De vrouw erkent dat zij aan de man dient te vergoeden het meervermelde bedrag van € 289.180,-, maar zij stelt dat zij op haar beurt van de man diverse bedragen te vorderen heeft, waardoor de man in haar visie na verrekening aan haar een bedrag verschuldigd is. (…)
6. Voor het bedrag dat zij van de man te vorderen zou hebben, verwijst de vrouw naar de bijlagen bij akte overlegging producties en dat is een bedrag van (voorlopig) € 1.313.491,07. Zoals reeds overwogen is dat een vermeerdering van eis, die nu de man daar uitdrukkelijk bezwaar tegen heeft gemaakt als te laat moet worden aangemerkt. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen is het hof van oordeel dat de vrouw handelt in strijd met een goede procesorde.
7. In voorwaardelijke reconventie vordert de vrouw van de man een bedrag van
€ 147.237,09 ter zake van door haar betaalde verbouwingen aan de voormelde gemeenschappelijke appartementen. De vrouw heeft de hoogte van haar onderhavige vordering in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet nader met justificatoire bescheiden onderbouwd. De man stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat de verbouwing meer dan € 80.000,- heeft gekost. (…) Het hof zal daarvan uitgaan, zodat de vrouw van de man te vorderen heeft een bedrag van € 40.000,-. (…)
8. In reconventie vordert de vrouw een aantal bedragen aan schadevergoeding waarvan zij stelt dat zij die heeft betaald dan wel heeft gederfd vanwege volgens haar verwijtbare handelingen van de man in ondernemingen van haar, die echter in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid worden geëxploiteerd. Anders dan de man meent, vordert de vrouw geen betaling van die bedragen aan deze BV’s, maar aan zich in privé. Uit de stukken blijkt dat de door de vrouw gevorderde bedragen enerzijds door haar gestelde door deze rechtspersonen betaalde bedragen zijn en anderzijds door haar in die ondernemingen gestelde gederfde inkomsten. Daargelaten dat de man bestrijdt dat hij verwijtbaar binnen die rechtspersonen heeft gehandeld als door de vrouw gesteld, gaat het hier in wezen om vorderingen van de vrouw jegens deze rechtspersonen. Voor zover de vrouw ten behoeve van deze rechtspersonen bedragen heeft betaald of inkomsten uit die rechtspersonen heeft gedorven, zal zij die bedragen van deze rechtspersonen dienen te vorderen. Voor zover de man ter zake jegens deze rechtspersonen onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar tekort is geschoten, heeft een rechtspersoon een vordering jegens de man. De vorderingen in reconventie van de vrouw onder a, b, d en e moeten mitsdien worden afgewezen.”
Het hof heeft vervolgens de bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende, [X] veroordeeld tot betaling van € 289.180 aan [B] , [B] veroordeeld tot betaling van € 40.000 aan [X] en partijen veroordeeld om mee te werken aan de opheffing van het depot, aldus dat het saldo daarvan aan [X] wordt uitgekeerd.
3.27.
[X] heeft vervolgens cassatieadvies ingewonnen bij een cassatieadvocaat.
3.28.
Bij brief van 18 december 2013 heeft [X] [naam maatschap] aansprakelijk gesteld, omdat [X] van mening is dat [geïntimeerde sub 2] en [A] haar belangen niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot hebben behartigd.
3.29.
Op 22 januari 2014 respectievelijk 30 januari 2014 hebben [X] c.s. en [B] een vaststellingsovereenkomst (hierna: de Vaststellingsovereenkomst) met elkaar gesloten. Hierin is voor zover van belang het volgende bepaald:
“1. (…) ontvangt [B] € 185.000,--. (…);
2. [X] en de vennootschappen Step2 B.V., Oxeye B.V. en de v.o.f. De [X] Groep, verlenen finale kwijting aan [B] en zullen derhalve geen aanspraak maken op enige vergoeding, uit welke hoofde dan ook, van [B] ;
3. [B] verleent na ontvangst van het bedrag van € 185.000,-- finale kwijting aan [X] en aan Step2 B.V., Oxeye B.V. en de v.o.f. De [X] Groep. [B] zal na ontvangst van dit bedrag uitdrukkelijk afstand doen van eventuele verdere aanspraken die voortvloeien uit het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 13 augustus 2013;
4. uitvoering van deze overeenkomst strekt derhalve tot finale kwijting over en weer van al hetgeen partijen uit hoofde van hun (inmiddels door echtscheiding ontbonden) huwelijk, eenvoudige gemeenschap, (zakelijke) samenwerking of anderszins van elkaar te vorderen mochten hebben. (…)”

4.Beoordeling

4.1.
[X] c.s. hebben in deze zaak veroordeling van [naam maatschap] gevorderd tot betaling van (primair) € 1.267.457,06 en € 462.296,05, met rente. Aan die vordering hebben zij vier verwijten jegens [naam maatschap] ten grondslag gelegd:
Dat zij gebrekkig hebben geadviseerd ten aanzien van de (tegen)vorderingen van [X] op [B] ;
Dat zij namens [X] vorderingen van de Vennootschappen hebben ingesteld;
Dat zij onvoldoende juridisch advies en bijstand hebben verleend in hofprocedure II;
Dat zij onvoldoende verweer hebben gevoerd na betwisting door [B] .
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [X] c.s. afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
4.2.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [X] c.s. met 23 grieven op.
4.3.
Aan de vorderingen van [X] c.s. ligt de stelling ten grondslag dat [geïntimeerde sub 2] en [A] toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Zij hebben hen diverse beroepsfouten verweten en stellen als gevolg daarvan schade te hebben geleden. De verwijten van [X] c.s. aan [naam maatschap] zal het hof hieronder bij de beoordeling bespreken.
4.4.
Concreet vorderen [X] c.s. vergoeding van de schade die bestaat uit het verloren gaan van (tegen)vorderingen op [B] in de procedures bij het hof Den Haag. Het gaat daarbij om:
  • de waarde van de vorderingen zoals vermeld in de akte eisvermeerdering van 7 augustus 2012;
  • de waarde van vorderingen die [naam maatschap] niet hebben ingesteld;
  • de kosten van cassatieadvies;
  • het door [X] c.s. aan [B] betaalde bedrag van € 185.000 op grond van de Vaststellingsovereenkomst.
Processtrategie
4.5.
De verwijten van [X] c.s. hangen onder meer samen met de processtrategie van [geïntimeerde sub 2] nadat deze de zaak eind 2010 van mr. Boetje overnam. De grieven die daarop zien lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Deze processtrategie is als volgt geweest. Mr. Boetje had namens [X] c.s. in hofprocedure II een memorie van antwoord in principaal appel en tevens grieven in incidenteel appel genomen, waarna namens [B] een memorie van antwoord in incidenteel appel is ingediend. De zaak stond voor arrest op het moment dat [geïntimeerde sub 2] de zaak overnam. [geïntimeerde sub 2] heeft geconcludeerd dat in hofprocedure II ten onrechte grieven waren ingesteld tegen het deelvonnis van 8 november 2016. Hij wees [X] c.s. en mr. Boetje erop dat dit incidenteel hoger beroep in hofprocedure II niet-ontvankelijk was, omdat tegen dat vonnis al eerder hoger beroep moest worden ingesteld en dat ook was gebeurd, namelijk in hofprocedure I. Hij stelde voor het hof hierop te attenderen, waarmee zowel [X] c.s. als mr. Boetje hebben ingestemd.
Na overleg met [X] c.s. heeft [geïntimeerde sub 2] ervoor gekozen vervolgens het (tussen)arrest in hofprocedure II af te wachten, omdat – naar onweersproken is gesteld - [X] c.s. bereid waren de strijdbijl te begraven als het hof het vonnis in conventie zou bekrachtigen. Toen het hof dat niet deed bij het tussenarrest, is opnieuw overleg gevoerd met [X] c.s. over het verloop van de procedure. Besloten werd op dat moment nog niet van grieven te dienen in hofprocedure I, maar te wachten tot na de comparitie van partijen in hofprocedure II, omdat bij die gelegenheid een schikking zou kunnen worden beproefd. Weliswaar hebben [X] c.s. gesteld dat dit een onjuist en onlogisch betoog is, maar dat kan niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van het in overleg genomen besluit worden beschouwd. Ten behoeve van die schikkingspoging is een aantal tot op dat moment nog niet ingediende vorderingen van [X] c.s. op [B] ingediend (hierna: de aanvullende vorderingen) en stukken ter onderbouwing daarvan in het geding gebracht. Een schikking is echter niet bereikt. Wel is ter zitting gesproken over het benoemen van een deskundige. Om die reden is verzocht om voeging van beide hofprocedures zodat de vorderingen van [X] c.s. op [B] bij het deskundigenonderzoek betrokken zouden kunnen worden. Hofprocedure I is weer op de rol geplaatst en in die procedure is een eisvermeerdering namens [X] c.s. ingediend met betrekking tot de aanvullende vorderingen. Uiteindelijk heeft een rolvoeging plaatsgevonden van beide procedures. Bij eindarrest in beide procedures heeft het hof Den Haag de grieven en eisvermeerdering in hofprocedure I buiten bespreking gelaten en zich beperkt tot de grieven in het incidenteel appel in hofprocedure II. De eisvermeerdering is in die procedure wegens strijd met een goede procesorde geweigerd.
4.6.
Bij de beoordeling van de gemaakte verwijten dient tot uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een advocaat zijn cliënt niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. De zorgplicht van de advocaat brengt verder mee dat deze een eigen verantwoordelijkheid heeft, op grond waarvan de advocaat zich niet kan beperken tot wat de cliënt van hem vraagt, maar zelfstandig dient te beoordelen wat voor de zaak van belang is om daar vervolgens ook naar te handelen. Daarbij geldt dat minder snel aansprakelijkheid wordt aangenomen bij suboptimaal procederen dan bij bijvoorbeeld het laten verstrijken van een beroepstermijn. Bij suboptimaal procederen moet het optreden duidelijk ondermaats zijn. Voorts geldt dat een ongewenste of onverwachte uitkomst in een procedure niet zonder meer betekent dat daaraan een fout van de advocaat ten grondslag ligt. Bepalend is of het handelen van de advocaat op het moment van handelen in strijd was met de beroepsnorm.
Voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, welke schade [X] c.s. hebben geleden als gevolg van de beweerdelijke fouten, zal moeten worden beoordeeld hoe de procedure zou zijn verlopen indien deze fouten niet zouden zijn gemaakt. In dat kader kan van [X] c.s. worden verlangd dat zij alle gegevens verschaffen die, in die hypothetische situaties, in de procedure aan de orde zouden zijn gekomen.
Het hof zal, in het licht van deze uitgangspunten, de verschillende verwijten bespreken.
Niet intrekken incidenteel appel
4.7.
[X] c.s. verwijten [geïntimeerde sub 2] allereerst dat hij het incidenteel appel in hofprocedure II niet heeft ingetrokken en meteen in hofprocedure I van grieven, met eisvermeerdering, heeft gediend. Daardoor heeft [geïntimeerde sub 2] het hof de mogelijkheid gegeven het incidenteel appel in hofprocedure II ontvankelijk te verklaren en [X] c.s. te verwijten in hofprocedure I dezelfde zaak tweemaal aan dezelfde rechter voor te leggen, aldus [X] c.s. Dit verwijt snijdt geen hout.
[geïntimeerde sub 2] heeft terecht onderkend dat het incidenteel appel in hofprocedure II tegen het deelvonnis van 8 november 2006 niet-ontvankelijk was. De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een deelvonnis in een tussenvonnis gaat direct lopen met de dag van de uitspraak. Die termijn was al lang verstreken toen in hofprocedure II incidenteel hoger beroep werd ingesteld tegen het deelvonnis in reconventie. [geïntimeerde sub 2] heeft het hof Den Haag daarop bij akte geattendeerd. Hij hoefde er daarna, als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, geen rekening mee te houden dat het hof Den Haag het hoger beroep dat tijdig tegen het deelvonnis was ingesteld buiten beschouwing zou laten en het incidenteel hoger beroep wel zou behandelen (en [X] daarin dus ontvankelijk zou achten). Dat hij het incidenteel appel niet heeft ingetrokken om dit te voorkomen, kan dan ook niet als een beroepsfout worden aangemerkt.
Niet behandelen aanvullende (tegen)vorderingen
4.8.
Dat het hof Den Haag de aanvullende vorderingen niet heeft behandeld, is niet het gevolg van een beroepsfout van [geïntimeerde sub 2] . Voor een eisvermeerdering in hofprocedure II was het al te laat op het moment dat [geïntimeerde sub 2] de zaak overnam. [geïntimeerde sub 2] heeft dat niet over het hoofd gezien. Dat hij niettemin in hofprocedure II de eisvermeerdering indiende en stukken ter onderbouwing in het geding bracht had als doel om de aanvullende vorderingen te kunnen betrekken bij de schikkingsonderhandelingen tijdens de in hofprocedure II reeds geplande comparitie. Dat die schikking niet is bereikt, maakt deze strategie, die niet onverdedigbaar was, niet in strijd met de beroepsnorm.
In hofprocedure I konden deze aanvullende vorderingen nog wel worden ingediend. In deze zaak was immers nog niet van grieven gediend en was een eisvermeerdering nog mogelijk. Dat deze eisvermeerdering niettemin door het hof buiten beschouwing is gelaten, had [geïntimeerde sub 2] redelijkerwijs niet hoeven voorzien zodat hem dit niet kan worden verweten. Er was voor [geïntimeerde sub 2] dan ook geen aanleiding om [X] zekerheidshalve te adviseren de betreffende vorderingen in aparte procedures onder te brengen, zoals [X] c.s. stellen, ook niet na afwijzing van het eerste voegingsverzoek.
[X] c.s. verwijten [geïntimeerde sub 2] dat hij die eisvermeerdering niet eerder heeft ingediend. [naam maatschap] heeft echter onvoldoende weersproken gesteld dat [X] c.s. het (tussen)arrest in hofprocedure II wilden afwachten, omdat zij bereid waren de zaak te laten rusten als het vonnis in conventie bij dat arrest bekrachtigd zou worden. Als niet, althans onvoldoende weersproken heeft [geïntimeerde sub 2] verder gesteld dat na het onwelgevallige tussenarrest in overleg met [X] is besproken te wachten met het opbrengen van hofprocedure I tot na de comparitie in hofprocedure II. Een schikking zou immers het opbrengen van hofprocedure I overbodig maken en zodoende zouden onnodige kosten bespaard blijven. [X] c.s. kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat het, in het kader van het bereiken van die schikking, effectiever was geweest om de eisvermeerdering al in hofprocedure I in te dienen. Door de handelwijze van [geïntimeerde sub 2] was de wederpartij immers tijdens de onderhandelingen op de hoogte van de gepretendeerde vorderingen en van het feit dat deze in hofprocedure I nog konden worden ingediend. Deze geadviseerde strategie is aldus niet in strijd met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden. [X] c.s. verwijten [geïntimeerde sub 2] dat hij dit advies niet schriftelijk heeft vastgelegd. [naam maatschap] hebben dit betwist en verwezen naar de correspondentie met [geïntimeerde sub 2] en [A] . [X] c.s. hebben daarop niet meer gereageerd. Zij hebben daarmee hun stelling niet alleen onvoldoende gemotiveerd, maar zij hebben bovendien nagelaten toe te lichten dat en hoe dit tot schade zou hebben geleid.
4.9.
Ten onrechte maken [X] c.s. [geïntimeerde sub 2] het verwijt dat hij heeft verzocht om een voeging ex artikel 222 Rv in plaats van een rolvoeging. Vast staat dat, op verzoek van [geïntimeerde sub 2] , uiteindelijk een rolvoeging heeft plaatsgevonden, zodat dit verwijt reeds om die reden wordt verworpen.
Deze rolvoeging heeft echter, anders dan door [geïntimeerde sub 2] beoogd, niet tot gevolg gehad dat het hof Den Haag de in hofprocedure I bij eisvermeerdering ingediende aanvullende vorderingen van [X] c.s. in behandeling heeft genomen, zodat die – indien toewijsbaar – met de vorderingen van [B] konden worden verrekend. Dat is, zoals hiervoor overwogen, echter niet aan [geïntimeerde sub 2] toe te rekenen.
Weliswaar hebben [X] c.s. [geïntimeerde sub 2] verweten dat hij na de comparitie niet heeft gevraagd om een proces-verbaal waarin de procesafspraak over de voeging van de zaken zou zijn vastgelegd, maar gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom dit in strijd zou zijn met de beroepsnorm en evenmin dat dit nalaten tot schade heeft geleid.
Mondelinge behandeling / akte in hofprocedure I
4.10.
[X] c.s. verwijten [geïntimeerde sub 2] verder nog dat hij niet om een aparte mondelinge behandeling of pleidooi heeft gevraagd in hofprocedure I. Kennelijk zijn [X] c.s. van mening dat, indien bij gelegenheid van die zitting nogmaals was gewezen op de niet-ontvankelijkheid van het incidenteel appel in hofprocedure II, het hof Den Haag, zich niet met een “Jantje van Leiden” van de eisvermeerdering in hofprocedure I had kunnen afmaken.
Het hof volgt [X] c.s. daarin niet. Zoals hiervoor reeds overwogen, had [geïntimeerde sub 2] er als redelijk handelend, redelijk bekwaam advocaat geen rekening mee hoeven houden dat het hof Den Haag, na bij akte door hem te zijn geattendeerd op de niet-ontvankelijkheid (“Het Hof behoeft en kan daarop derhalve geen acht slaan”), toch zou besluiten om alleen het incidenteel appel in hofprocedure II te behandelen. Niet valt daarom in te zien dat [geïntimeerde sub 2] op een comparitie of pleidooi in hofprocedure I nog verdere aandacht zou hoeven besteden aan dit onderwerp. Evenmin valt in te zien dat – als hij dat wel zou hebben gedaan – het hof op grond daarvan wel tot andere gedachten zou zijn gebracht. Daarbij komt dat de aanvullende vorderingen, zoals bij eisvermeerdering in hofprocedure I, waren ingediend, reeds inhoudelijk waren besproken tijdens de comparitie in hofprocedure II. Dat de door [X] gevorderde verbouwingskosten, die in hofprocedure II als onvoldoende bewezen zijn verworpen, na een zitting in hofprocedure I wel zouden zijn toegewezen, is door [naam maatschap] gemotiveerd betwist en is ook niet voldoende aannemelijk gemaakt. Een nieuwe zitting in hofprocedure I zou dan ook slechts tot vertraging en extra kosten hebben geleid, hetgeen [geïntimeerde sub 2] redelijkerwijs niet in het belang van zijn cliënte kon achten.
Hetzelfde geldt voor het verwijt dat [geïntimeerde sub 2] in die zaak om arrest heeft gevraagd en niet nog een akte heeft genomen. [X] c.s. hebben niet concreet gesteld wat de inhoud van die akte had moeten zijn en waarom dat tot een betere uitkomst had kunnen leiden. [naam maatschap] hebben toegelicht waarom van het nemen van een akte is afgezien. Daarna hebben [X] c.s. hun verwijt niet nader toegelicht, zodat ook dit verwijt faalt.
Niet ingestelde en erkende vorderingen
4.11.
Hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde sub 2] niet kan worden verweten dat de in hofprocedure I bij eisvermeerdering ingediende vorderingen wegens strijd met een goede procesorde niet door het hof Den Haag zijn behandeld. Daarom kan de stelling van [X] c.s. dat een aantal door [B] erkende vorderingen met een juiste presentatie eenvoudig hadden kunnen worden binnengehaald verder buiten beschouwing blijven. Ten overvloede overweegt het hof dat niet is gebleken dat [X] c.s. nadere vorderingen onder de aandacht van [geïntimeerde sub 2] hebben gebracht, ondanks het feit dat hij daarom bij brief van 18 november 2010 had gevraagd.
Vorderingen Vennootschappen
4.12.
[X] c.s. klagen (in grief 10 en 11) over de verwerping door de rechtbank van hun stelling dat [geïntimeerde sub 2] onvoldoende heeft uitgelegd dat de vorderingen van de Vennootschappen in deze procedure niet hadden moeten worden ingesteld door [X] en over de overweging dat [X] ervoor heeft gekozen geen separate vordering in te stellen namens de Vennootschappen bij gebrek aan financiële middelen. Zij stellen dat het [X] niet duidelijk is geweest dat er geen grondslag was voor de vorderingen van de Vennootschappen in hoger beroep.
Overigens zijn [X] c.s. van mening dat die grondslag er wel degelijk was, omdat de vorderingen aan [X] waren gecedeerd. Dit blijkt volgens [X] c.s. uit de e-mail van [X] van 3 februari 2012 in reactie op de e-mail van [A] . Er waren volgens [X] c.s. cessieaktes. Zij brengen deze in hoger beroep als productie 5 in het geding. Zij stellen dat ook [geïntimeerde sub 2] blijkens zijn schrijven aan hof Den Haag van 10 februari 2012 is uitgegaan van het bestaan van deze cessieaktes. Hij schrijft daarin namelijk “Deze vordering is weliswaar van de onderliggende vennootschappen doch cliënte is uitdrukkelijk bevoegd deze op eigen naam in te vorderen”. [geïntimeerde sub 2] heeft evenwel verzuimd de cessieaktes op te vragen en in het geding te brengen. Als hij dat wel zou hebben gedaan zouden de vorderingen zijn toegewezen, aldus [X] c.s.
4.13.
Het hof stelt vast dat [A] bij e-mail van 3 februari 2012 aan [X] heeft medegedeeld dat de ingediende vorderingen op grond van onrechtmatig handelen van [B] vorderingen waren van de Vennootschappen en daarom niet konden worden meegenomen in deze procedure. Dat dit [X] c.s. destijds niet duidelijk was hebben zij in het licht van deze e-mail onvoldoende gemotiveerd gesteld. Dat deze vorderingen op dat moment aan [X] waren gecedeerd is niet gebleken. Anders dan [X] c.s. stellen volgt dit niet uit de reactie op de e-mail van [A] . [X] benadrukt daarin in eerste instantie dat het haar te doen is om het vorderen van haar eigen schade. Over de schade van de Vennootschappen schrijft zij:
Indien nodig zijn deze aan mij gecedeerd omdat ik (uit [naam eenmanszaak] ) alles gefinancierd heb middels leningen.
Dat de vorderingen op dat moment daadwerkelijk middels een akte van cessie aan haar waren overgedragen kan daaruit niet worden afgeleid (met name niet door het gebruik van de bewoordingen “indien nodig”). Dat deze aktes daadwerkelijk bestonden ten tijde van de hofprocedures is ook niet goed verenigbaar met het feit dat de vordering in de onderhavige procedure mede is ingesteld door de Vennootschappen. Als de vorderingen immers destijds al gecedeerd zouden zijn geweest had [X] de onderhavige schadevordering louter op haar eigen naam kunnen voeren. Voor deze ongerijmdheid heeft [X] ter zitting desgevraagd geen bevredigende verklaring gegeven.
Dat [geïntimeerde sub 2] ervan uitging dat die aktes er wel waren volgt in elk geval niet uit de door [X] c.s. geciteerde mededeling dat [X] bevoegd was om de vorderingen van de Vennootschappen in eigen naam te incasseren. Dat wijst immers juist op een incassovolmacht die niet te rijmen is met een cessie.
4.14.
Subsidiair verwijten [X] c.s. [geïntimeerde sub 2] dat hij hen niet heeft geadviseerd om deze vorderingen in een namens de Vennootschappen aan te spannen separate procedure in te stellen. Dit verwijt stuit reeds af op het feit dat de Vennootschappen geen opdrachtgever waren van [geïntimeerde sub 2] . Ook de vraag of [geïntimeerde sub 2] in het kader van zijn zorgplicht jegens [X] gehouden was deze mogelijkheid nader te onderzoeken beantwoordt het hof ontkennend. Weliswaar brengt de zorgplicht van een advocaat mee dat deze een eigen verantwoordelijkheid heeft op grond waarvan de advocaat zich niet steeds kan beperken tot wat de cliënt van hem vraagt, maar zelfstandig dient te beoordelen wat voor de zaak van belang is om daar vervolgens ook naar te handelen, maar in dit geval kan advisering over de vorderingen van de Vennootschappen niet geacht worden binnen het kader van de opdracht van [X] te vallen. Daarbij acht het hof van doorslaggevende betekenis dat [geïntimeerde sub 2] [X] bijstond op basis van een toevoeging, zodat het hem niet was toegestaan om werkzaamheden voor of namens de Vennootschappen te verrichten. In dat licht kon van [geïntimeerde sub 2] ook niet worden verlangd dat hij nader onderzoek zou doen naar het bestaan van een rechtsbijstandsverzekering van de Vennootschappen, die mogelijk dekking zou bieden voor een dergelijke separate procedure.
4.15.
Overigens kunnen [X] c.s. ook niet worden gevolgd in hun stelling dat [geïntimeerde sub 2] door de vorderingen van de Vennootschappen niet op de juiste wijze in de procedure te verankeren, hun de mogelijkheid heeft ontnomen om zich tot een andere advocaat te wenden die voor inning van deze vorderingen zorg had kunnen dragen. Na afloop van de hofprocedures was die mogelijkheid er immers nog steeds en [X] c.s. hebben zich in die periode ook daadwerkelijk tot een andere advocaat gewend om die mogelijkheid te onderzoeken. Dat deze advocaat niet tot het innen van de vorderingen namens de Vennootschappen is overgegaan, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aan [naam maatschap] worden verweten.
Slecht voorbereiden comparitie en presenteren vorderingen
4.16.
[X] c.s. verwijten [geïntimeerde sub 2] verder dat hij de comparitie slecht heeft voorbereid en dat hij de zaak ter zitting ondermaats heeft gepresenteerd, en daarbij onvoldoende stukken aan het hof heeft voorgelegd. Ook hierin kunnen [X] c.s. niet worden gevolgd. Met name is niet concreet gesteld waarom de presentatie, zoals beschreven in de brieven van 10 februari 2012 en 8 mei 2012 niet zou voldoen aan hetgeen van een redelijk handelend, redelijk bekwaam advocaat kon worden verlangd. Zij hebben niet toegelicht wat er in de presentatie ontbrak of onjuist was. Evenmin is gesteld dat er stukken voorhanden waren, die [geïntimeerde sub 2] desondanks verzuimd heeft in het geding te brengen, laat staan welke stukken dat waren en waarom die relevant waren voor de comparitiezitting. Deze stelling wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Dat het hof Den Haag tot het oordeel kwam dat het aangedragen bewijs onvoldoende was om de (tegen)vordering van [X] te kunnen dragen, kan niet aan [geïntimeerde sub 2] worden verweten. Ook uit hetgeen [X] c.s. in de onderhavige procedure naar voren brengt, volgt niet dat de verbouwingskosten daadwerkelijk meer dan € 80.000 hebben bedragen.
Verjaring vorderingen eisvermeerdering en niet ingestelde vorderingen
4.17.
[X] c.s. klagen voorts over het oordeel van de rechtbank dat [naam maatschap] geen verwijt valt te maken ten aanzien van – kort gezegd – de verjaring van de vorderingen die bij de geweigerde eisvermeerdering waren ingesteld (grieven 8 en 9). De rechtbank heeft overwogen dat de bij eisvermeerdering ingestelde vorderingen uiterlijk 13 mei 2014 hadden moeten worden gestuit. Zij stelde vast dat [X] c.s. reeds in januari 2014 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met [B] waarna er geen verjaring meer liep die gestuit diende te worden. Voorts stelde de rechtbank ten aanzien van de niet-ingestelde vorderingen vast dat [X] c.s. niet hebben gesteld met ingang van welke datum die zouden zijn verjaard. De rechtbank oordeelde dat [X] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld waaruit volgt dat de vorderingen door toedoen van de advocaten zijn verjaard en dat deze zouden zijn toegewezen als ze niet waren verjaard.
4.18.
Ter toelichting hierop stellen [X] c.s. dat [geïntimeerde sub 2] hen na ontvangst van het arrest van hof Den Haag van 13 augustus 2013 niet heeft gewezen op het bepaalde in artikel 3:316 lid 2 BW. Daarmee heeft hij zijn zorgplicht verzaakt. Verder stellen zij dat zij gedwongen waren een vaststellingsovereenkomst met [B] te sluiten doordat [geïntimeerde sub 2] de positie van [X] onnodig had laten verslechteren. Ook stellen zij dat [X] in eerste aanleg uitgebreid heeft betoogd waarom haar vorderingen op [geïntimeerde sub 2] toegewezen dienden te worden en betoogt zij dat [B] over verhaalsmogelijkheden beschikte.
4.19.
Het hof oordeelt dat [X] c.s. met deze toelichting niets hebben aangevoerd ter weerlegging van het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. De grieven 8 en 9 falen daarmee.
Kosten cassatieadvies
4.20.
Met grief 14 klagen [X] c.s. over de overweging van de rechtbank dat niet valt in te zien dat [X] c.s. schade hebben geleden als gevolg van een onjuist advies met betrekking tot het instellen van cassatie van het tussenarrest. De rechtbank overwoog daartoe dat niet is gesteld of gebleken dat met betrekking tot het tussenarrest cassatieadvies is gevraagd. De gevorderde kosten ter zake van het advies aan een cassatieadvocaat zijn gemaakt na het eindarrest.
Ter toelichting op hun grief stellen [X] dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat de focus gedurende enkele maanden heeft gelegen op een cassatie, waardoor de voorbereiding van de comparitie moeizamer is verlopen. Voorts geldt dat als [geïntimeerde sub 2] goed had geprocedeerd er nooit een cassatieadvies had hoeven te worden gevraagd.
4.21.
Het hof stelt vast dat [X] c.s. ook in hoger beroep niet stellen (de gevorderde) kosten te hebben gemaakt voor cassatieadvies met betrekking tot het tussenarrest. De grief, gericht tegen de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank faalt daarmee. Van enig causaal verband tussen het onjuiste advies betreffende tussentijdse cassatie en de gevorderde kosten is immers geen sprake. De stelling dat de voorbereiding en de presentatie op de comparitie ondermaats zou zijn geweest, is hiervoor reeds verworpen, zodat de suggestie dat deze gebrekkige voorbereiding veroorzaakt zou zijn door het onjuiste advies verder ook onbesproken kan blijven.
De in hoger beroep aangevoerde stelling dat cassatieadvies na het eindarrest (waarop het gevorderde bedrag betrekking heeft) niet nodig was geweest als [naam maatschap] goed hadden gepresteerd, wordt eveneens verworpen. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de verwijten van [X] c.s. met betrekking tot de procesvoering alle worden verworpen.
Schikkingsbedrag
4.22.
Gelet op het voorgaande strandt eveneens de vordering van het bedrag waarvoor [X] c.s. na de hofprocedures met [B] heeft geschikt. Dat [X] c.s, zich na de teleurstellende afloop van de hofprocedures genoodzaakt zag om een vaststellingsovereenkomst met [B] te sluiten is niet het gevolg van een aan [naam maatschap] toe te rekenen beroepsfout. Dat bij die Vaststellingsovereenkomst tevens de beweerdelijke vorderingen van de Vennootschappen zijn betrokken en [X] c.s. er, na ingewonnen juridisch advies, niet voor hebben gekozen deze vorderingen alsnog te innen in een separate procedure, kan niet aan [naam maatschap] worden tegengeworpen.
Slotsom
4.23.
De grieven falen. Niet is komen vast te staan dat [naam maatschap] hebben gehandeld in strijd met hetgeen van een redelijk handelend redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verlangd en niet kan worden geconcludeerd dat zij aansprakelijk zijn voor de door [X] c.s. gevorderde schadebedragen. [X] c.s. hebben geen feiten te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Proceskosten
4.24.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X] c.s. zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam maatschap] begroot op € 5.270 aan verschotten en € 17.115 voor salaris:
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.F. Aalders, mr. J.W. Hoekzema en mr. A.R. Vlierhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.