ECLI:NL:GHAMS:2022:112

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
23-000609-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling in vereniging met verwerping van noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van poging tot zware mishandeling in vereniging, gepleegd op 14 september 2019 te Haarlem. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de benadeelde, waarbij de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer en noodweerexces, omdat de aangever de medeverdachte had gestoken, wat leidde tot een situatie waarin de verdachte zich genoodzaakt voelde om te handelen. Het hof oordeelde echter dat de noodweersituatie was geëindigd toen de aangever wegrende en dat er geen sprake was van een dreigende aanranding op het moment dat de verdachte de aangever mishandelde. Het hof verwierp zowel het beroep op noodweer als op noodweerexces. De verdachte werd schuldig bevonden aan medeplegen van poging tot zware mishandeling en kreeg een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van € 500,00 aan immateriële schadevergoeding aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000609-21
datum uitspraak: 20 januari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-221558-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 14 september 2019 te Haarlem tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
  • die [benadeelde] (meermalen) heeft/hebben gestoken met een mes in/tegen zijn voorhoofd en/of billen en/of buik en/of (boven) be(en)en/of arm(en) en/of hand(en) en/of
  • die [benadeelde] heeft/hebben getrapt tegen zijn lichaam en/of
  • die [benadeelde] (meermalen) met een (stalen) staaf/pijp heeft/hebben geslagen tegen zijn arm(en) en/of be(en)en en/of borst, althans zijn lichaam, terwijl hij op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 september 2019 te Haarlem, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Spaarnwouderstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon genaamd [benadeelde], welk geweld bestond uit:
  • het (meermalen) steken van die [benadeelde] met een mes in/tegen zijn voorhoofd en/of billen en/of buik en/of (boven) be(en)en/of arm(en) en/of hand(en) en/of
  • het trappen en/of slaan tegen het lichaam van die [benadeelde] en/of
  • het (meermalen) met een (stalen) staaf/pijp slaan tegen de arm(en) en/of be(e)n(en) en/of borst, althans lichaam van die [benadeelde];
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 september 2019 te Haarlem tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen [benadeelde] heeft mishandeld door:
  • het (meermalen) steken van die [benadeelde] met een mes in/tegen zijn voorhoofd en/of billen en/of buik en/of (boven) be(en)en/of arm(en) en/of hand(en) en/of
  • het trappen en/of slaan tegen het lichaam van die [benadeelde] en/of
  • het (meermalen) met een (stalen) staaf/pijp slaan tegen de arm(en) en/of be(e)n(en) en/of borst, althans lichaam van die [benadeelde].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bespreking van verweren

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] kan worden gerechtvaardigd en doet daarom een bericht op noodweer, subsidiair noodweerexces.
Daartoe heeft de verdediging, kort weergegeven, aangevoerd dat de verdachte met de medeverdachte bij het huis van [naam] was. Aldaar heeft de aangever [benadeelde], die aan de deur kwam, de medeverdachte in zijn borst gestoken, hetgeen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen de verdachte en de medeverdachte zich mochten verdedigen. Dat de aangever vervolgens wegrende, maakte volgens de medeverdachte en de verdachte nog niet dat de aanranding was geëindigd, aangezien de aangever een mes in zijn hand had, de medeverdachte en de verdachte wisten waartoe de aangever in staat was en volgens [naam] vaak korte tijd na vertrek weer terugkwam. Tijdens de achtervolging ontstond er opnieuw een dreiging van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
Indien de grenzen van een noodzakelijke verdediging zijn overschreden, komt de verdachte volgens de verdediging een geslaagd beroep op noodweerexces toe. Gelet op de geschetste omstandigheden en de hevige gemoedsbeweging die deze situatie bij de verdachte teweeg heeft gebracht, en het feit dat het juist de aangever was die het geweld en de confrontatie bij de verdachte en zijn vrienden heeft opgezocht, terwijl daartoe geen enkele reden bestond, in combinatie met het feit dat het geweld uit de lucht kwam vallen en de onberekenbaarheid en onvoorspelbaarheid van de aangever, was de gemoedsbeweging bij de verdachte dusdanig hevig dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging daardoor mogelijk zijn overschreden, maar wel verontschuldigbaar.
Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, indien het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet wordt gehonoreerd, geen sprake is van een poging tot zware mishandeling, omdat de ernst van het toegepaste geweld daarvoor onvoldoende is.
Oordeel van het hof
Noodweer(exces)
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af. Medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte waren in de ochtend van 14 september 2019 in het huis van [naam]. Aldaar kwam de aangever [benadeelde] aan de deur. Bij de deur kwam het kennelijk tot een gevecht tussen de medeverdachte en de aangever, waarbij de medeverdachte een messteek opliep. Op enig moment rende de aangever weg en werd hij achtervolgd door de verdachte, de medeverdachte en [naam]. Tijdens zijn vlucht is de aangever op de grond gevallen op een parkeerplaats. Aldaar heeft de verdachte de aangever naar eigen zeggen gestoken met het mes en getrapt. Uit de verklaringen van de verdachte, de aangever en de onafhankelijke getuige [getuige] blijkt dat de medeverdachte op dat moment een staaf of pijp in zijn hand had, waarmee hij, blijkens de verklaringen van de aangever en de getuige, de aangever heeft geslagen.
Voor het aannemen van noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de handelingen van de verdachte en de medeverdachte worden geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Daarin ligt besloten dat daarbij moet zijn voldaan aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof overweegt dat vastgesteld kan worden dat het lichaam van de medeverdachte ogenblikkelijk en wederrechtelijk door de aangever werd aangerand op het moment dat de aangever bij de woning van [naam] de medeverdachte met een mes had gestoken, tegen welke aanranding de verdachte en de medeverdachte zich mochten verdedigen. Evenwel is deze aanrandingssituatie geëindigd toen de aangever wegrende en was die situatie niet meer aanwezig toen de aangever op straat was gevallen en door de verdachte en de medeverdachte is mishandeld. Anders dan de raadsvrouw is het hof van oordeel dat op straat, terwijl de aangever op de grond lag, niet opnieuw een noodweersituatie is ontstaan doordat de aangever een mes toonde. De aangever was namelijk reeds ten val gekomen en gezien de wisselende verklaringen van de verdachte en de verklaringen van de onafhankelijke getuigen is niet aannemelijk geworden dat de aangever op dat moment of vlak daarvoor nog een mes toonde, waardoor geen sprake was van een (dreigende) aanranding waartegen de verdachte en de medeverdachte zich mochten verdedigen.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces in de zin van artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof dat een zodanig beroep alleen dan kan slagen, indien sprake is van een aanranding waarbij de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding.
Aan deze voorwaarden is naar het oordeel van het hof evenmin voldaan. Met name is niet aannemelijk geworden dat het bewezenverklaarde moet worden aangemerkt als het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte na de aanvankelijke messteek van de aangever. Zo heeft de verdachte niet verklaard dat hij vanwege een hevige gemoedsbeweging achter de aangever aan is gerend, maar juist dat hij achter hem aan rende om hem tegen te houden, zodat de politie hem kon aanhouden. Ook overigens is niet gebleken dat zich daadwerkelijk een hevige gemoedsbeweging heeft voorgedaan, noch waaruit die heeft bestaan, noch dat het bewezenverklaarde daarvan het onmiddellijke gevolg was.
Concluderend verwerpt het hof zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces.
Poging zware mishandeling of mishandeling
Het hof volgt de rechtbank in de overweging dat sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De verdachte en de medeverdachte hebben namelijk met een stanleymes meerdere steekwonden aangebracht en hem meermaals geslagen met een langwerpig metalen voorwerp, terwijl de aangever op de grond lag. Dergelijk handelen kan gemakkelijk zwaar lichamelijk letsel, zoals botbreuken en interne of slagaderlijke bloedingen veroorzaken. De gedragingen van de verdachte en de medeverdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het aanbrengen van zodanig letsel dat de verdachten de aanmerkelijke kans daarop ook bewust hebben aanvaard. Het hof oordeelt derhalve dat zij in voorwaardelijke zin opzet hebben gehad op het aanbrengen van dat letsel. Het primair tenlastegelegde zal derhalve worden bewezenverklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 14 september 2019 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
  • die [benadeelde] meermalen heeft gestoken met een mes in zijn (boven) benen en
  • die [benadeelde] heeft getrapt tegen zijn lichaam en
  • die [benadeelde] meermalen met een staaf/pijp heeft geslagen tegen zijn armen en benen en borst, terwijl hij op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

Mede gelet op hetgeen het hof naar aanleiding van verweren heeft overwogen, is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde of die van de verdachte uitsluit.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot zware mishandeling.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 voorwaardelijk, met een proeftijd van
2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft verzocht de verdachte een taakstraf op te leggen of, indien het hof een gevangenisstraf noodzakelijk acht, hem een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, eventueel in combinatie met een voorwaardelijk deel. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat in strafverminderende zin rekening gehouden dient te worden met de licht verstandelijke beperking van de verdachte en met de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met de medeverdachte schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, door het slachtoffer, toen dat weerloos op de grond lag, te schoppen, te steken en met een metalen voorwerp te slaan. Het slachtoffer, maar ook de verdachte, mag van geluk spreken dat het letsel van het slachtoffer niet nog (veel) zwaarder is. Met zijn gedragingen heeft de verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Naast lichamelijk letsel kan een zodanige mishandeling langdurig gevoelens van angst veroorzaken bij het slachtoffer. Dat geldt des te meer nu de mishandeling is begaan met behulp van slag- en steekwapens en de verdachte en zijn medeverdachte ten opzichte van het slachtoffer in de meerderheid waren. Tot slot veroorzaken dergelijke feiten, die op de openbare weg plaatsvonden en door meerdere mensen zijn gezien, gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Gezien de grote ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, acht het hof een andere straf dan een gevangenisstraf niet passend.
Het hof houdt rekening met de inhoud van het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies van
12 december 2019 en het psychologisch rapport van 4 december 2019, waarin wordt geadviseerd de verdachte het tenlastegelegde feit in verminderde mate toe te rekenen. Het hof ziet daarin geen reden om te volstaan met een taakstraf, omdat het feit daarvoor te ernstig is. Het hof zal evenwel een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, zodat de verdachte ervan wordt weerhouden zich nogmaals aan strafbare feiten schuldig te maken.
Het tijdsverloop gedurende zowel de procedure in eerste aanleg als in het hoger beroep levert, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, geen schending van de redelijke termijn op.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de voorlopige hechtenis, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de vordering dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 500,00.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair dient de vordering gematigd te worden.
Een vergoeding voor immateriële schade kan – ook als deze niet is betwist – slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast. De vraag die in dit geval voorligt, is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Met de onderbouwing die de benadeelde partij bij zijn vordering heeft gegeven, kan het hof niet vaststellen of sprake is van psychische schade in de hiervoor bedoelde zin. De benadeelde partij is evenwel door de mishandeling, die plaatsvond terwijl de benadeelde partij in de minderheid was terwijl hij door twee personen met wapens werd aangevallen en hij op de grond lag, op een dusdanig grove manier in zijn lichamelijke integriteit aangetast, dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan, ondanks het gebrek aan onderbouwing van de vordering, zo voor de hand liggen dat de aantasting kan worden aangenomen.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
14 september 2019. Daarbij is in het bijzonder gelet op de omstandigheden van het geval, de aard en ernst van de normschending, de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige wordt de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 47 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 14 september 2019.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. H.A. van Eijk en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
20 januari 2022.
Mr. Sytema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.