ECLI:NL:GHAMS:2022:1032

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
23-001739-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervoeren van hennep met cautieverzuim en toepassing van de inevitable discovery exceptie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1985, was aangeklaagd voor het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid hasjiesj op 15 april 2021 te Amsterdam. Tijdens de staandehouding van de verdachte was er sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet. Echter, de verbalisanten hebben verzuimd de verdachte de cautie te geven, wat leidt tot een onherstelbaar vormverzuim. Het hof oordeelt dat de verklaring van de verdachte over de inhoud van de tas uitgesloten moet worden als bewijs, maar dat de aangetroffen hasj niet onder het cautieverzuim valt, omdat deze op rechtmatige wijze zou zijn aangetroffen. Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem vrij van andere tenlasteleggingen. De verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 50 dagen bij niet-naleving, en een proeftijd van twee jaren. Het hof weegt de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee in de strafoplegging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001739-21
datum uitspraak: 6 april 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-103949-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 15 april 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 998,16 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een (enigszins) andere bewezenverklaring en een andere bewijsoverweging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt en aangehouden. Bovendien hebben de verbalisanten verzuimd de verdachte de cautie te geven.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier stelt het hof het volgende vast.
Verbalisant [verbalisant 1] ziet op 15 april 2021 te Amsterdam een persoon, de latere verdachte [verdachte], een voertuig parkeren bij een appartementencomplex dat hem ambtshalve bekend is als een plaats waar eerder misdrijven betreffende de Opiumwet zijn gepleegd. Deze persoon, die uitstapt, loopt langs de gevel naar de ingang van het gebouw, waarbij hij vluchtig om zich heen kijkt. Bij het nakijken van het kenteken van het betreffende voertuig blijkt dat de te naam gestelde van het voertuig (die [verbalisant 1] herkent als [verdachte]) een antecedent wat betreft de Opiumwet heeft.
Kort nadat deze persoon het gebouw heeft betreden, komt deze persoon naar buiten met een plastic tas van de [winkel] die hij eerder niet bij zich droeg. [verbalisant 1] ziet in de plastic tas twee vormen van een blok zitten. Het is [verbalisant 1] ambtshalve bekend dat verdovende middelen in de vorm van blokken worden geperst. [verbalisant 1] ziet deze persoon weer naar zijn voertuig lopen. Vervolgens ziet [verbalisant 1] dat deze persoon de plastic tas in het voertuig plaatst en dat deze persoon in het betreffende voertuig stapt en wegrijdt.
Even later wordt [verdachte] als verdachte door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] staande gehouden nadat hij zijn auto heeft geparkeerd en met deze plastic tas met daarin het blokvormig voorwerp een straat inloopt. [1]
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden was er naar het oordeel van het hof op het moment dat [verdachte] als verdachte werd staande gehouden sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet. Het hof acht de staandehouding van [verdachte] als verdachte dan ook rechtmatig.
Na de staandehouding is de verdachte geconfronteerd met de bevindingen van de politie en is hem aansluitend gevraagd wat er in de plastic tas zat. Hierop opende de verdachte de tas en hoorden verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [verdachte] zeggen: “ja, twee blokken hasj.”. Het hof stelt vast dat er op het moment dat de politie aan de verdachte vroeg wat er in de tas zat, sprake was van een verhoorsituatie waarbij de verdachte de cautie gegeven had moeten worden. Nu dat niet is gebeurd is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De daaropvolgende verklaring van de verdachte, inhoudende dat de plastic tas die hij bij zich draagt hasj bevat, dient als een rechtstreeks gevolg van het cautieverzuim van het bewijs te worden uitgesloten.
Datzelfde geldt evenwel naar het oordeel van het hof niet voor de blokken hasj. Het aantreffen van de hasj is geen rechtstreeks gevolg van het cautieverzuim. De politie zou die blokken in het onderhavige geval hoe dan ook op rechtmatige wijze hebben aangetroffen, in beslag genomen en onderzocht, ongeacht het antwoord op de vraag aan de verdachte naar de inhoud van de tas. Het hof is om die reden van oordeel dat de aangetroffen hasj valt onder de zogenaamde
inevitable discoveryexceptie, zoals door [naam] besproken in zijn proefschrift Vormfouten. [2]
Het hof verwerpt aldus de tot vrijspraak strekkende verweren.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 15 april 2021 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van 998,16 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, bij niet verrichten te vervangen door 50 dagen hechtenis, waarvan 50 uren voorwaardelijk, bij niet verrichten te vervangen door 25 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, bij niet verrichten te vervangen door 50 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van bijna een kilo hasj. Verdovende middelen zijn schadelijk voor de volksgezondheid. De illegale verspreiding van softdrugs heeft schadelijke gevolgen voor de samenleving, omdat de achterliggende handel in deze middelen gepaard gaat met criminaliteit en overlast.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht, en alles afwegende acht het hof een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. M.M.H.P. Houben en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. R.L. Vermeulen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 april 2022.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen van 15 april 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], [verbalisant 2] en [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 1 – 3).
2.[naam]