ECLI:NL:GHAMS:2021:997

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
23-000851-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing van straf en vordering benadeelde partij in hoger beroep

Op 13 april 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 23 februari 2018 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor dwang door bedreiging met smaadschrift. Het hof bevestigt het vonnis, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De verdachte heeft de aangever gedwongen af te treden als voorzitter van de Alevitische gemeenschap door te dreigen met het openbaar maken van seksueel getint beeldmateriaal. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en getuigen vastgesteld en de verweren van de raadsvrouw verworpen. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is toegewezen, en de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, met een voorwaardelijk gedeelte. Het hof heeft de straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, en heeft rekening gehouden met het feit dat de verdachte als 'first offender' wordt aangemerkt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000851-18
datum uitspraak: 13 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 februari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-215612-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1981,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging (waaronder de schadevergoedingsmaatregel) en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof zal responderen op de in hoger beroep gevoerde bewijsverweren en de bewijsmiddelen zal aanvullen zoals hierna weergegeven.

Bespreking van de ter terechtzitting gevoerde verweren

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnotities bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd. Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat zij slachtoffer is van seksuele intimidatie door [benadeelde] die een valse aangifte tegen haar heeft gedaan, en dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] meinedige verklaringen hebben gegeven. Voorts heeft zij aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 2] mogelijk niet op eigen waarneming berust.
Onder verwijzing naar het Meer en Vaart-arrest (HR 1 februari 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3369), heeft de raadsvrouw de stelling betrokken dat het dossier niet uitsluit dat iemand anders dan de verdachte een anoniem e-mailbericht heeft verstuurd naar de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Alevitische Gemeenschap Nederland.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat het er niet van uitgaat dat de verdachte een anoniem e-mailbericht heeft verstuurd aan een lid van de Alevitische Gemeenschap. Het daartoe door de raadsvrouw gevoerde Meer en Vaart-verweer behoeft daarmee geen bespreking.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en de getuigen
Het hof gaat uit van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en de getuigen.
De aangifte en verklaringen van de aangever [benadeelde] acht het hof betrouwbaar omdat zij concreet en gedetailleerd zijn en steun vinden in de verklaringen van de – eveneens door het hof als betrouwbaar aan te merken – verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben zowel verklaringen afgelegd bij de politie als later, onder ede, bij de raadsheer-commissaris. Die verklaringen zijn overeenkomstig hun eerdere verklaringen en zijn in overeenstemming met de verklaringen van de aangever en de andere getuige.
Er is geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van de raadsvrouw dat de verklaringen vals zijn of onderling zijn afgestemd. Voor zover het verweer erop ziet dat de verklaring van [getuige 2] niet op eigen waarneming berust, hetzij omdat zij haar wetenschap ontleent aan hetgeen getuige [getuige 1] haar achteraf heeft meegedeeld, hetzij omdat zij het gesprek mogelijk niet goed heeft kunnen volgen, wordt dit terzijde geschoven. De getuige heeft bij de raadsheer-commissaris toegelicht dat haar beheersing van de Nederlandse taal weliswaar niet goed is, maar ook niet echt slecht, en dat zij, hoewel zij niet veel heeft gesproken, wel begrepen heeft waarover het ging. Voor de stelling dat zij haar wetenschap zou ontlenen aan hetgeen getuige [getuige 1] haar achteraf heeft meegedeeld, zijn voorts geen aanknopingspunten te vinden in het dossier.

Nadere bewijsoverweging

Art. 284, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr stelt strafbaar een ander door bedreiging met smaad of smaadschrift dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Smaad is, ingevolge art. 261, eerste lid, Sr, het opzettelijk iemands eer of goede naam aanranden, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Geschiedt smaad door middel van geschriften of afbeeldingen die worden verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, dan is sprake van smaadschrift (art. 261, tweede lid, Sr).
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte aan (bestuurs)leden van de Alevitische gemeenschap heeft verteld dat zij beelden, chats en geluidsfragmenten van seksuele handelingen van de aangever had en gedreigd heeft om, als de aangever niet zou vertrekken als voorzitter, deze informatie op internet te zetten. Deze leden hebben vervolgens druk uitgeoefend op de aangever om te vertrekken, die – naar eigen zeggen omdat deze chantage zijn reputatie en integriteit zou aantasten – een ontslagbrief aan het bestuur heeft gestuurd en na enige tijd daadwerkelijk om die reden is afgetreden. Het hof acht daarmee bewezen dat de aangever door de bedreiging met smaadschrift daadwerkelijk is gedwongen af te treden.

Bewijsmiddelen

Het hof voegt de hierna weergegeven bewijsmiddelen toe aan de door de politierechter in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen en vult deze aan als volgt:
Aan bewijsmiddel I. (een proces-verbaal van aangifte van
[benadeelde] ,geboren op [geboortedag 2] 1966) wordt toegevoegd:
De chantage tast mijn reputatie en integriteit aan.
Aan bewijsmiddel II. (een proces-verbaal van verhoor getuige van
[getuige 1] ,geboren op [geboortedag 3] 1994) wordt toegevoegd:
Ik heb [benadeelde] verteld dat de situatie niet meer houdbaar was en dat hij beter kon opstappen. Afgelopen woensdag is [benadeelde] daarmee akkoord gegaan en donderdag heb ik de federatie in kennis gesteld.
III. Een proces-verbaal van 19 september 2019, opgemaakt door mr. L.I.M. van Bergen, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 september 2019 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
[getuige 1] :
Ik was toen bestuurder van de Landelijke Federatie van Alevitische verenigingen.
Ik had gesproken met de hoofdrolspelers en ik zag de ernst van de situatie in. Dit omdat het dreigement van mevrouw [verdachte] heel duidelijk was. Zij gaf aan dat zij er zeker een zaak van zou maken en dat zij de zaak op internet zou publiceren.
Vraag van de raadsheer-commissaris: Wat herinnert u zich van het gesprek bij [verdachte] thuis op 19 november 2014?
De getuige verklaart:
Wij zijn naar [plaats] gegaan naar het huis van mevrouw [verdachte] . Zij vertelde dat zij veel beeldmateriaal van mijnheer [benadeelde] had. Zij vertelde vervolgens over de relatie tussen [benadeelde] en [naam 2] . Onder meer dat [naam 2] een abortus had gehad. Ik begon mij zorgen te maken omdat zij zei dat zij de beelden op internet zou zetten. Ik probeerde een ingang te vinden om te bemiddelen en zei dat zij daarmee [naam 2] ook veel schade zou toebrengen. Ze antwoordde dat [naam 2] wat haar betreft kon doodvallen en dat zij [benadeelde] kapot zou maken. Dat zij hem zo wanhopig zou maken dat hij zelfmoord zou willen plegen.
[verdachte] gaf ons een ultimatum van een week waar binnen de heer [benadeelde] moest zijn vertrokken als voorzitter en dat zij anders beelden, chats en geluidsfragmenten op internet zou zetten.
IV. Een proces-verbaal van 19 september 2019, opgemaakt door mr. L.I.M. van Bergen, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 19 september 2019 gestelde vragen en de tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
[getuige 2] :
Vraag van de raadsheer-commissaris: In het dossier zit een proces-verbaal van een verklaring die u bij de politie heeft afgelegd op 7 maart 2016.
De getuige verklaart:
Ik heb toen de waarheid verteld.
Vraag van de raadsheer-commissaris: Wat herinnert u zich van het gesprek met [getuige 1] bij [verdachte] thuis op 19 november 2015? In uw verklaring bij de politie vertelt u dat het gesprek in het Nederlands was gevoerd en dat u niet alles begreep. Kunt u zich goed herinneren wat u op dat moment
begrepen heeft en welke informatie u naderhand heeft gekregen?
De getuige verklaart:
Mijn Nederlands is niet echt denderend, maar ook niet echt slecht. Ik heb eigenlijk niet veel gesproken, ik was er meer als getuige. Deze mevrouw zou video-opnamen in haar bezit hebben en informatie. Ik heb ze zelf niet gezien. Ze zei dat als [benadeelde] zich niet terug trok uit de federatie dat zij hem zelfs uit Nederland zou wissen.
Vraag van de raadsheer-commissaris: Weet u zeker dat u dit zelf heeft gehoord en begrepen tijdens dit gesprek?
De getuige verklaart:
Ja ik heb dit echt zo gehoord en begrepen. [getuige 1] en ik hebben, nadat wij uit het huis van mevrouw [verdachte] vertrokken, onze verbazing uitgesproken.
[getuige 1] en ik hebben wel druk uitgeoefend op [benadeelde] om zich terug te trekken. Wij hebben hem uitgenodigd voor een gesprek en hem gevraagd om ontslag te nemen.
Vraag van de raadsheer-commissaris: Wat was precies de reden dat u vond dat [benadeelde] moest aftreden?
De getuige verklaart:
De dreigementen. Deze mevrouw zou allerlei materiaal aan de vereniging sturen. Mevrouw [verdachte] bedoel ik daarmee.

Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 1.000,00 bestaande uit immateriële schade. Voorts zijn er proceskosten ad € 2.413,95 gevorderd. De gevorderde immateriële schadevergoeding en de proceskosten zijn bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft de gevorderde proceskosten in hoger beroep verhoogd met een bedrag van € 2.413.95.
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is geschaad. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gelet op de onderbouwing van de vordering en de verwijzing naar vergelijkbare gevallen stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade overeenkomstig de vordering op de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid vast op een bedrag van € 1.000,00.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij kosten heeft gemaakt ten behoeve van rechtsbijstand. Deze worden als gevorderde proceskosten op de voet van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak brengt een redelijke uitleg van dat artikel mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof zoekt dan ook aansluiting bij Liquidatietarieven rechtbanken en gerechtshoven, en wijst een bedrag van € 987,00 toe ten behoeve van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in de periode van 1 november 2015 tot en met 16 februari 2016 schuldig gemaakt aan dwang door bedreiging met smaadschrift, gericht tegen de aangever. Zij heeft hem gedwongen om af te treden als voorzitter van de Alevitische gemeenschap van Nederland, door te dreigen met het openbaar maken van seksueel getint beeldmateriaal. De verdachte heeft hem, door aldus te handelen, in een kwaad daglicht gesteld bij die gemeenschap en hem in zijn eer en goede naam aangetast. Het gedrag van de verdachte heeft veel schade berokkend bij de aangever, die zich beschaamd heeft gevoeld en in angst en onzekerheid heeft verkeerd omdat de verdachte dreigde met openbaarmaking van deze seksueel getinte video’s en andere materialen en daarover verschillende personen heeft ingelicht. Gebleken is dat het leven van de aangever hierdoor op zeer nadelige wijze is beïnvloed, terwijl voorts niet valt uit te sluiten dat deze gedragingen nog langdurig effect zullen hebben op zijn persoonlijk leven. Het hof acht dit zeer kwalijk.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 maart 2021, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, zodat zij als zogeheten “first offender” zal worden aangemerkt.
Gelet op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde feit, ziet het hof aanleiding te komen tot een lagere straf dan de politierechter. Voorts zal een gedeelte van de straf in voorwaardelijke vorm worden opgelegd, om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw dergelijke feiten te plegen. Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 36f van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
75 (vijfenzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
37 (zevenendertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 987,00 (negenhonderd en zevenentachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro)als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 februari 2016.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. C.N. Dalebout en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 april 2021.
mr. M.F.J.M. de Werd en mr. N.J.M. de Munnik zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
======================================================================
[…]