ECLI:NL:GHAMS:2021:959

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
8 april 2021
Zaaknummer
23-001676-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging, belaging en overtreding van gedragsaanwijzing

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 27 juli 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor het overtreden van een gedragsaanwijzing die hem verbood contact op te nemen met zijn voormalige bovenbuurvrouw, alsook voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en belaging. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in zoverre bevestigd, maar de strafoplegging en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij vernietigd. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan herhaaldelijk contact met de bovenbuurvrouw, ondanks de gedragsaanwijzing, en had haar bedreigd, wat leidde tot gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer. Het hof heeft de straf bepaald op 180 uren taakstraf en 90 dagen hechtenis, met bijzondere voorwaarden waaronder een contactverbod voor drie jaar. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die deels werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor zowel materiële als immateriële schade, en legde een schadevergoedingsmaatregel op. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, en bevestigt de noodzaak van een strenge straf en maatregelen ter bescherming van de benadeelde.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001676-20
datum uitspraak: 8 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2020 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-300770-19 en 13-186156-19 en 13-263605-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof met betrekking tot de bewezenverklaring niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het hof zich in zoverre verenigt met het vonnis waarvan beroep en dit derhalve zal bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Het hof stelt de strafmotivering van de rechtbank terzijde en vervangt deze door een eigen strafmotivering.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in de zaken A, B en C bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van de duur van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren, waaraan bijzondere voorwaarden zijn gekoppeld. Daarnaast is een (dadelijk uitvoerbaar verklaard) contactverbod voor de duur van drie jaren opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft verzocht een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf met bijzondere voorwaarden op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van een gedragsaanwijzing om – kortgezegd – geen contact op te nemen met zijn (inmiddels voormalige) bovenbuurvrouw. Door zo te handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven zich niets aan te trekken van de gedragsaanwijzing van het daartoe bevoegde gezag, die tot doel had ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens zijn bovenbuurvrouw te beperken. Daarnaast heeft de verdachte zijn bovenbuurvrouw bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Mede door de omstandigheden waaronder de bedreiging is geuit, heeft dit bij haar gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
Zwaarwegend acht het hof dat de verdachte naast bovengenoemde feiten in een periode van ruim negen maanden het slachtoffer, zijn toenmalige bovenbuurvrouw, heeft belaagd door onder andere berichten via sociale media en WhatsApp aan haar te sturen, zijn voordeur open te houden zodat zij met de verdachte werd geconfronteerd en naar haar te roepen. De verdachte heeft met zijn handelen een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. De grote impact van het handelen op het leven van het slachtoffer blijkt uit het feit dat zij naar aanleiding hiervan gedurende een periode van een jaar een psycholoog heeft bezocht en zich genoodzaakt voelde te verhuizen en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Dergelijke feiten dragen bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid, niet alleen bij het slachtoffer, maar ook in de maatschappij.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Teneinde te voorkomen dat de verdachte in de toekomst contact zal zoeken met het slachtoffer, legt het hof aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op, inhoudende een contactverbod met zijn bovenbuurvrouw.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w, 57, 184a, 285 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.600,00, bestaande uit € 3.600 aan materiële en € 4.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd om de gehele vordering toe te wijzen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft verzocht om maximaal een bedrag van € 1.000,- aan materiële schade toe te wijzen, nu het zeer waarschijnlijk is dat de door de benadeelde partij gevolgde integratieve therapie tevens zag op jeugdervaringen van de benadeelde partij en niet (enkel) op de ervaringen met de verdachte. Ook de immateriële schade dient te worden gematigd tot een maximaal bedrag van € 1.000,-, gelet op beslissingen in vergelijkbare jurisprudentie. Daarenboven dient rekening te worden gehouden met de draagkracht van de verdachte. Hij zit de komende 36 maanden in het wettelijke schuldsaneringstraject en zal de schadevergoeding slechts zeer moeilijk kunnen voldoen, aldus de raadsvrouw.
Het hof oordeelt als volgt.
Materiële kosten
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak C met parketnummer 13-263605-19 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft kosten gemaakt voor een behandeling door een psychosociaal therapeut. Blijkens een geschrift van die therapeut van 14 januari 2020 hebben de gedragingen van de verdachte zware psychische en emotionele uitputting voor de benadeelde partij tot gevolg gehad. De therapeut schat in dat zij nog zes maanden tot een jaar nodig heeft voor de verwerking van de gebeurtenissen en haar herstel. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de gehele vordering betreffende materiële kosten zal worden toegewezen. Voor zover de verdediging in het kader van de hoogte van de schade heeft willen wijzen op een mogelijke predispositie dan wel pre-existentiële klachten van de benadeelde partij wordt dit verworpen, nu aannemelijk is dat de psychische problematiek van het slachtoffer door de bewezen verklaarde feiten is verergerd.
Immateriële kosten
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu in deze zaak geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag die rijst, of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade – in de vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ – heeft geleden tot na te melden bedrag. Daarbij neem het hof in aanmerking dat het geestelijke letsel van de benadeelde partij is toegelicht en in enige mate steun vindt in haar eigen verklaring en de bij de vordering overgelegde stukken, maar eveneens dat zich hier de situatie voordoet waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat een aantasting ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof heeft daarbij mede gelet op de aard, de ernst en de duur van het bewezenverklaarde. Het hof schat de omvang van de immateriële schade, waarbij tevens is gelet op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid op het bedrag van
€ 1.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf na te noemen aanvangsdatum.
De vordering van de benadeelde partij zal in zoverre worden toegewezen en de verdachte zal worden veroordeeld in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet in tegenstelling tot de raadsvrouw aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, temeer nu niet is uitgesloten dat de verdachte in de nabije toekomst een betaalde baan zal hebben. Ter terechtzitting is immers door de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte momenteel aan het solliciteren is en bij een horecagelegenheid aan de slag kan zodra deze weer is geopend. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich meldt na oproep bij Reclassering Nederland op het adres [adres 2]. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te
voeren.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zijn medewerking dient te verlenen aan diagnostiek en behandeling bij De Waag of een andere soortgelijke forensische behandelinstelling, zolang de behandelaar en reclassering dat nodig achten. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de
aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van
medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op
de maatregelstrekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde]. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 14 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-263605-19 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.100,00 (vijfduizend honderd euro) bestaande uit € 3.600,00 (drieduizend zeshonderd euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-263605-19 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.100,00 (vijfduizend honderd euro) bestaande uit € 3.600,00 (drieduizend zeshonderd euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 3 augustus 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. N. van der Wijngaart en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2021.