In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2018. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar de raadsman van de verdachte stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de schriftuur te laat was ingediend. De advocaat-generaal pleitte ervoor om het openbaar ministerie toch ontvankelijk te achten, ondanks de termijnoverschrijding.
Het hof overwoog dat volgens artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur met grieven moet indienen. In dit geval was de appelschriftuur vier dagen te laat ingediend. Het hof oordeelde dat de reden voor de vertraging, namelijk de tussenliggende feestdagen, geen legitieme rechtvaardiging bood voor de te late indiening. Het hof benadrukte dat het vonnis waartegen hoger beroep was ingesteld, beschikbaar was op de dag van de uitspraak en dat er geen reden was om aan te nemen dat het opstellen van de appelschriftuur meer tijd zou vergen.
Het hof concludeerde dat het belang van het hoger beroep in dit geval niet opwoog tegen het belang van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege de te late indiening van de appelschriftuur. Het hof verklaarde het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk in het hoger beroep, waarbij het belang van het slachtoffer/de benadeelde partij niet werd genegeerd, maar niet voldoende was om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de rechters H.M.J. Quaedvlieg, J.W.P. van Heusden en J.J.J. Schols.