ECLI:NL:GHAMS:2021:841

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
200.260.545/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; ontbinding huurovereenkomst wegens gebrek aan hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarbij de huurovereenkomst van appellanten is ontbonden omdat zij geen hoofdverblijf in het gehuurde zouden hebben. De appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in het gehuurde woonden. De kantonrechter had in een tussenvonnis vastgesteld dat [appellante sub 1] tijdelijk in België verbleef, maar het hof oordeelt dat de appellanten voldoende bewijs hebben geleverd dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehouden. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij de kosten van het geding voor rekening van de geïntimeerde komen. De uitspraak benadrukt de verzwaarde stelplicht van de appellanten, maar concludeert dat zij in hun verweer voldoende gemotiveerd zijn geweest.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.545/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7014081 CV EXPL 18-13843
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 maart 2021
inzake
[appellante sub 1], en
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Heikens te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.C. Bollekamp te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [appellanten] , dan wel [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , genoemd en geïntimeerde [geïntimeerde] .
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 24 mei 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 12 april 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven.
[appellanten] hebben op de dienende dag geconcludeerd overeenkomstig de dagvaarding in hoger beroep en producties in het geding gebracht. Daarna heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 oktober 2020. Voornoemde advocaten hebben daarbij het woord gevoerd, mr. Bollekamp aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben vragen beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 januari 2019 (hierna: het tussenvonnis) onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante sub 1] heeft met ingang van 1 september 1992 de woning aan de [adres 1] (destijds: [adres 1] ) te [plaats] (hierna: het gehuurde) gehuurd van (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde] . Het betreft een sociale huurwoning.
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen woonruimte van toepassing verklaard. In artikel 1.1 van de algemene bepalingen staat het volgende:
Huurder dient het gehuurde – gedurende de gehele duur van de overeenkomst – daadwerkelijk, behoorlijk en zelf te gebruiken uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming en met inachtneming van de bestaande zakelijke rechten en van overheidswege en vanwege de nutsbedrijven gestelde of nog te stellen eisen. Huurder dient het gehuurde te meubileren en voldoende gemeubileerd te houden.
2.3.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn gehuwd.
2.4.
[geïntimeerde] heeft in 2017 (in het bestreden tussenvonnis staat abusievelijk 2018) het recherchebureau PSG Perception Security Group B.V. (hierna: PSG) opdracht gegeven om een onderzoek te laten uitvoeren wegens een vermoeden van onrechtmatige bewoning. In het door PSG opgemaakte rapport staat onder meer dat onderzoek is gedaan in de periode van 12 april 2017 tot en met 31 mei 2017, dat [appellante sub 1] op 31 mei 2017 in een telefoongesprek is geconfronteerd met de bevindingen van het onderzoek en dat PSG het dossier heeft afgesloten op 1 juni 2017.
2.5.
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft [appellanten] bij brief van 11 juni 2018 aangekondigd dat zij tot dagvaarding zal overgaan indien [appellanten] het gehuurde niet vrijwillig zouden ontruimen.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in de eerste aanleg van deze procedure gevorderd de huurovereenkomst te ontbinden en [appellanten] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde. Hij heeft daartoe verwezen naar het rapport van PSG en gesteld dat [appellanten] niet langer hun hoofdverblijf in het gehuurde hebben. [appellanten] hebben bij de kantonrechter in persoon verweer gevoerd tegen de vordering.
3.2.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden met ingang van 1 juni 2019 en [appellanten] c.s. veroordeeld het gehuurde uiterlijk op die datum te ontruimen. [appellanten] zijn belast met de proceskosten.
3.2.1.
De kantonrechter heeft daartoe in het tussenvonnis onder meer het volgende overwogen. [appellanten] hebben erkend dat [appellante sub 1] en haar dochter tijdelijk in [plaats] , België, hebben gewoond. [appellante sub 1] heeft dan ook in ieder geval een tijd lang niet in het gehuurde gewoond. Op grond van artikel 7:266 lid 1 BW is [appellant sub 2] van rechtswege medehuurder van de woning, zolang deze hem tot hoofdverblijf strekt. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat hij in het gehuurde is blijven wonen in verband met zijn werk in [plaats] , maar niet uitgesloten is dat hij vanuit [plaats] of elders naar [plaats] heen en weer kon reizen, al dan niet met een langere reistijd. Uit het rapport van PSG zijn geen eenduidige conclusies te trekken, maar [appellanten] hebben geen verklaring ervoor gegeven dat [appellant sub 2] zich pas op 9 augustus 2016 heeft ingeschreven op de woning, terwijl [appellante sub 1] deze al vanaf 1 september 1992 huurt. De verklaring van [appellanten] ter zitting, inhoudende dat zij in verband met een relatiecrisis hebben gesproken over de vraag wie in [plaats] zou gaan wonen, is eveneens een indicatie dat [appellant sub 2] in de periode vóór 9 augustus 2016 geen hoofdverblijf in de woning had, maar elders verbleef. Gelet op een en ander en de omstandigheid dat [appellanten] beter weten wat zich afspeelt in het gehuurde dan [geïntimeerde] bestaat aanleiding de bewijslast bij [appellanten] te leggen. [appellanten] zullen in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf heeft gehouden in de woning.
3.2.2.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat het door [appellanten] te leveren bewijs had moeten bijdragen aan meer duidelijkheid over de feitelijke omstandigheden ter zake van het hoofdverblijf van [appellant sub 2] in de periode vóór 9 augustus 2016. Die duidelijkheid is niet gegeven. Integendeel, uit het bevolkingsregister volgt dat hij in de periode van 19 januari 2016 tot 9 augustus 2016 niet op het adres van de woning stond ingeschreven, maar op een adres in België. Daarvoor hebben [appellanten] geen overtuigende verklaring gegeven. De in het geding gebrachte correspondentie en bankafschriften bieden evenmin voldoende aanknopingspunten dat [appellant sub 2] in het gehuurde hoofdverblijf heeft gehouden en deze dragen derhalve niet bij aan het te leveren tegenbewijs. De schriftelijke verklaringen van [A] en [B] zijn onvoldoende concreet, aldus nog steeds het eindvonnis.
3.3.
Tegen de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
De stelling van [geïntimeerde] dat geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis is onjuist, reeds omdat [appellanten] in de toelichting op grief 1 onder meer bezwaar hebben gemaakt tegen de aan hen gegeven bewijsopdracht in het tussenvonnis.
3.4.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep is dat op [geïntimeerde] , die de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde heeft gevorderd, de stelplicht en bewijslast rust van de door hem daartoe gestelde feiten. Omdat hetgeen zich afspeelt in het gehuurde bij uitstek bekend is bij [appellanten] , rust op hen in het kader van hun verweer wel een verzwaarde stelplicht, met dien verstande dat deze mede wordt bepaald door de mate waarin de stellingen van [geïntimeerde] zijn geconcretiseerd.
3.5.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zijn stellingen gebaseerd op de bevindingen van PSG. De kantonrechter achtte dat rapport niet eenduidig, maar vond het verweer van [appellanten] niet afdoende en heeft [appellanten] , naar het hof (mede gelet op de daartoe strekkende overweging in het eindvonnis) begrijpt, de gelegenheid gegeven
tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerde] dat [appellant sub 2] geen hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad in de periode vóór 9 augustus 2016. De kantonrechter achtte dat tegenbewijs vervolgens niet geleverd. Het hof dient thans eerst te beoordelen of [appellanten] , gelet op hun nader toegelichte verweer en de in het geding gebrachte producties, de vordering wel voldoende gemotiveerd hebben weersproken.
3.6.
[appellanten] hebben in eerste aanleg en in hun toelichting op de grieven, respectievelijk tijdens de mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep, het volgende naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft zich op 7 januari 1998 laten inschrijven op het adres van het gehuurde aan de [adres 1] en heeft daar vanaf die datum met [appellante sub 1] gewoond. In verband met ontstane relatieproblemen is [appellante sub 1] vanaf 2012 met hun dochter een periode in België gaan wonen, waar [appellante sub 1] was opgegroeid. Omdat de verhuurder in België dat verlangde heeft ook [appellant sub 2] de huurovereenkomst met betrekking tot de woning in [plaats] ondertekend. Hij bleef echter wonen in het gehuurde en bezocht [appellante sub 1] en hun dochter in België tijdens weekenden. Nadat hun dochter de middelbare school in België had afgerond, is zij in september 2016 teruggekeerd naar Nederland om te gaan studeren. Zij is bij [appellant sub 2] in het gehuurde gaan wonen. Vervolgens is de huurovereenkomst met betrekking tot de woning in [plaats] opgezegd en is ook [appellante sub 1] in januari/februari 2016 teruggekeerd naar Nederland. Zij ging toen weer in het gehuurde wonen. Omdat [appellanten] toen in eerste instantie nog niet wilden samenwonen in één huis, was [appellant sub 2] van plan om tijdelijk naar België te gaan. Het is daar eenvoudiger en goedkoper een huurwoning te vinden dan in Nederland. Ter voorbereiding daarop heeft hij zich in januari 2016 uit de BRP laten uitschrijven van het adres van het gehuurde. Kennelijk heeft hij daarbij gezegd dat hij van plan was naar België te gaan. Dat heeft hij uiteindelijk niet gedaan. Hij heeft in de daarop volgende periode afwisselend op kantoor van zijn bedrijf in [plaats] geslapen en bij [appellante sub 1] en hun dochter in het gehuurde. Uiteindelijk zijn [appellante sub 1] en [appellant sub 2] weer gaan samenwonen in het gehuurde en heeft [appellant sub 2] zich op 9 augustus 2016 weer op het adres van het gehuurde laten inschrijven. Hij heeft daarbij nooit gezegd dat hij uit België kwam. Vermoedelijk is dat in de BRP vermeld, omdat hij bij zijn uitschrijving had gezegd dat hij van plan was naar België te gaan en dat toen is genoteerd.
3.7.
[appellanten] hebben ter staving van hun stellingen met stukken in het geding gebracht, waaruit onder meer het volgende naar voren komt.
- [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn in het huwelijk getreden op [huwelijksdatum] 1997.
Hun dochter, Caroline [appellant sub 2] , is geboren op [geboortedatum] 1997.
- [appellant sub 2] heeft zich op 7 januari 1998 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres van het gehuurde, destijds nog [adres 1] .
- Op 9 juli 2012 hebben [appellanten] de sleutels ontvangen van een huurwoning aan de [adres 2] , België.
- Bij brief van 29 oktober 2015 hebben zij de huurovereenkomst met betrekking tot deze woning opgezegd tegen 1 februari 2016.
- Op 19 januari 2016 heeft [appellant sub 2] zich uit de BRP laten uitschrijven van het adres van het gehuurde. In een afschrift uit de BRP staat onder (opvolgend) adres vermeld ‘België ( )’.
- Met ingang van 9 augustus 2016 is [appellant sub 2] in de BRP weer ingeschreven op het adres van het gehuurde. In een afschrift uit de BRP staat bij de inschrijving vermeld: ‘Komende van België --’.
- In een schriftelijke verklaring van [B] , wonende aan de [adres 3] , van 29 januari 2019 staat onder meer dat [appellant sub 2] in de periode dat zijn vrouw en dochter naast hem – [B] – woonden op de [adres 2] , daar ‘zeer onregelmatig was’ en ‘slechts sommige weekeinden en wellicht in wat voor hem verlofperiodes waren maar niet op doordeweekse dagen’.
- In een schriftelijke verklaring van [A] , wonende aan de [adres 4] , van 28 januari 2019, staat dat hij [appellant sub 2] in ‘de periode 2012 tot heden met enige regelmaat in de omgeving van zijn en mijn woning’ is tegengekomen.
3.8.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] . met de door hen in hoger beroep nader gegeven toelichting afdoende en gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stellingen van [geïntimeerde] .
3.9.
Zoals de kantonrechter heeft overwogen is het rapport waarop [geïntimeerde] zijn stellingen baseert niet eenduidig. Het hof verenigt zich met deze overweging en overweegt daartoe het volgende. De opdracht aan PSG betrof de vraag of het gehuurde was onderverhuurd, omdat het vermoeden bestond dat [appellante sub 1] en ‘haar (ex-) echtgenoot’ [appellant sub 2] niet meer in het gehuurde woonden, maar hun gezamenlijke dochter. Na achtergrondonderzoek in open en gesloten bronnen naar [appellanten] en hun dochter, heeft aanvullend nader onderzoek plaatsgevonden naar ‘mogelijk verblijf in [plaats] te België.’ Via een link op internet heeft PSG daarbij achterhaald dat [B] , wonend aan de [adres 3] [appellante sub 1] en [appellant sub 2] kent en dat hij hun in december 2015 buurvrouw respectievelijk buurman noemt. Ook heeft PSG achterhaald dat de woning [adres 2] overeenkomt met de woning op een door [dochter] op 26 juni 2015 op Facebook geplaatste foto, nadat zij was geslaagd (met de vermelding ‘En zelfs in België hangt te vlag uit’). Naar aanleiding van de reacties op die foto heeft PSG geconcludeerd dat [dochter] daarna ‘snel naar Amsterdam komt’. Ook heeft PSG geconstateerd dat de woning [adres 2] op 25 februari 2017 te huur is aangeboden. Naar aanleiding van een telefoongesprek met ‘de gemeente [gemeente] ’, zonder vermelding van degene met wie is gesproken heeft de onderzoeker gerapporteerd dat ‘werd verteld dat de familie [appellant sub 2] / [appellante sub 1] hier wel heeft gewoond, maar zich nooit in de gemeentelijke basisadministratie op dit adres heeft ingeschreven’ en dat dit ‘in de gemeente tot meerdere discussies [heeft] geleid’. Vervolgens is het gehuurde geobserveerd door middel van het inzetten van een camera. Uit het hiervan opgemaakte videoverslag blijkt dat de observatie heeft plaatsgevonden op woensdag 10 mei 2017 vanaf 12.00 uur tot donderdag 11 mei 2017 24.00 uur, met een camera die schuin vanaf de overkant van de straat was gericht op een portiek met de huisnummers 3 en 5 aan de [adres 1] . De conclusie van PSG is dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] bij analyse van de camerabeelden niet zijn waargenomen, maar wel op verschillende tijdstippen een viertal (jonge) vrouwen die de trap in het portiek opliepen, waarbij de eerste vrouw op woensdag een aantal keren wordt gezien terwijl zij aankomt en weer vertrekt en de trap aanveegt. Verder worden nog wat mannen en vrouwen, al dan niet met kinderen, waargenomen die het portiek ingaan of uitkomen op de desbetreffende woensdag en donderdag. In het rapport wordt verder melding gemaakt van observaties die ‘in de periode april/mei 2017 (…) op meerdere dagen en verschillende tijdstippen’ hebben plaatsgevonden, waarbij [appellante sub 1] nooit ‘op het huuradres’ is aangetroffen, zonder dat daarover enige nadere, concrete informatie wordt gegeven (zoals wanneer, hoe vaak, hoe lang).
De in het rapport door PSG getrokken conclusie van het onderzoek is dat [appellante sub 1] , evenals haar gezinsleden, in België woonachtig zijn/waren en dat het hoofdverblijf van [appellante sub 1] niet in het gehuurde is.
3.10.
Het hof constateert dat deze conclusie van PSG vooral is gebaseerd op aannames en dat de beperkte gegevens die het onderzoek heeft opgeleverd net zo goed kunnen passen bij de gang van zaken die blijkt uit de nader toegelichte stellingen van [appellanten] Dat wordt niet anders door de door PSG beschreven reactie van [appellante sub 1] in het telefoongesprek op 31 mei 2017 toen zij werd geconfronteerd met de visie van PSG op het tot dan toe voor haar onbekende onderzoek.
3.11.
Hoewel het betreurenswaardig is dat [appellanten] , kennelijk ingegeven door de wens hun persoonlijk leven zoveel mogelijk te beschermen, in de eerste aanleg van deze procedure onvoldoende hebben voldaan aan de op hen rustende verzwaarde stelplicht (zie hierboven onder 3.4), acht het hof hun in hoger beroep nader toegelichte stellingen consistent en voldoende gestaafd met stukken, zodat geen reden bestaat deze stellingen in twijfel te trekken. Met deze stellingen hebben [appellanten] . voldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde] . Daartoe wordt nog het volgende overwogen. [appellante sub 1] is op grond van de huurovereenkomst niet verplicht haar hoofdverblijf te hebben in het gehuurde. [appellant sub 2] heeft en behoudt, als haar echtgenoot, zijn wettelijk medehuurderschap alleen als en zolang hij zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde. Concrete aanwijzingen dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het gehuurde sinds de aanvang daarvan, enige tijd na het huwelijk met [appellante sub 1] , heeft verloren zijn niet gebleken. Niet wijst daarop met betrekking tot de periode voorafgaand aan het vertrek van [appellante sub 1] en hun dochter naar België in 2012 en niets wijst daarop na dat vertrek. Zou [appellant sub 2] daar niet zijn blijven wonen, dan zou het gehuurde vanaf juli 2012 meerdere jaren onbewoond zijn geweest. Daarvoor bestaat geen enkele concrete aanwijzing. Uit het enkele gezamenlijk ondertekenen van de huurovereenkomst voor de woning in [plaats] en het gezamenlijk opzeggen van die overeenkomst kan dat evenmin worden afgeleid. De verklaring van [B] – ook al is deze in algemene bewoordingen gesteld – biedt in dit opzicht steun aan het verweer van [appellanten] In het licht van de door [appellanten] gestelde relatiecrisis, die in 2012 leidde tot het vertrek van [appellante sub 1] en [dochter] naar België, kan ook niet worden volgehouden dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft verloren door de tijdelijke uitschrijving in de periode van 19 januari 2016 (toen [appellante sub 1] uit België terugkeerde) tot 9 augustus 2016, ongeacht waar hij in die relatief korte periode ook heeft verbleven. Ten slotte bestaat geen aanwijzing voor de in eerste aanleg door [geïntimeerde] betrokken stelling dat de thans ruimschoots meerderjarige dochter van [appellanten] zonder haar ouders in het gehuurde heeft gewoond.
3.12.
De slotsom is dat [appellanten] , in aanmerking genomen de op hen rustende verzwaarde stelplicht, voldoende gemotiveerd hebben betwist dat zij in strijd hebben gehandeld met het bepaalde in artikel 1.1 van de algemene bepalingen woonruimte en dat zij de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant sub 2] in de periode vóór 9 augustus 2016 geen hoofdverblijf heeft gehouden in het gehuurde, hebben ontzenuwd. [geïntimeerde] heeft zijn stellingen niet nader toegelicht of gestaafd. Dat betekent dat de grieven slagen, het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de gemotiveerd betwiste vordering van [geïntimeerde] alsnog zal worden afgewezen.
3.13.
[geïntimeerde] heeft geen voldoende concrete stellingen betrokken, die indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend verworpen.
3.14.
De kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep komen voor rekening van [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij. De kosten van [appellanten] in eerste aanleg worden echter begroot op nihil omdat zij in eerste aanleg geen verschotten waren verschuldigd en zij toen niet zijn bijgestaan door een gemachtigde.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellanten] begroot op nihil;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 423,01 aan verschotten en € 2.148,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, C. Uriot en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.