3.7.[appellanten] hebben ter staving van hun stellingen met stukken in het geding gebracht, waaruit onder meer het volgende naar voren komt.
- [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn in het huwelijk getreden op [huwelijksdatum] 1997.
Hun dochter, Caroline [appellant sub 2] , is geboren op [geboortedatum] 1997.
- [appellant sub 2] heeft zich op 7 januari 1998 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres van het gehuurde, destijds nog [adres 1] .
- Op 9 juli 2012 hebben [appellanten] de sleutels ontvangen van een huurwoning aan de [adres 2] , België.
- Bij brief van 29 oktober 2015 hebben zij de huurovereenkomst met betrekking tot deze woning opgezegd tegen 1 februari 2016.
- Op 19 januari 2016 heeft [appellant sub 2] zich uit de BRP laten uitschrijven van het adres van het gehuurde. In een afschrift uit de BRP staat onder (opvolgend) adres vermeld ‘België ( )’.
- Met ingang van 9 augustus 2016 is [appellant sub 2] in de BRP weer ingeschreven op het adres van het gehuurde. In een afschrift uit de BRP staat bij de inschrijving vermeld: ‘Komende van België --’.
- In een schriftelijke verklaring van [B] , wonende aan de [adres 3] , van 29 januari 2019 staat onder meer dat [appellant sub 2] in de periode dat zijn vrouw en dochter naast hem – [B] – woonden op de [adres 2] , daar ‘zeer onregelmatig was’ en ‘slechts sommige weekeinden en wellicht in wat voor hem verlofperiodes waren maar niet op doordeweekse dagen’.
- In een schriftelijke verklaring van [A] , wonende aan de [adres 4] , van 28 januari 2019, staat dat hij [appellant sub 2] in ‘de periode 2012 tot heden met enige regelmaat in de omgeving van zijn en mijn woning’ is tegengekomen.