ECLI:NL:GHAMS:2021:808

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
23-002152-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot terugwijzing in hoger beroep afgewezen; bedreiging met misdrijf tegen het leven en brandstichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, was eerder veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting. Het hof heeft het verzoek van de raadsvrouw om terugwijzing naar de rechtbank afgewezen, omdat het slachtoffer geen kernrol vervult in het onderzoek ter terechtzitting. De verdachte had de aangever bedreigd via WhatsApp en telefonisch met woorden die duiden op ernstige bedreigingen. Het hof heeft de tenlastelegging gedeeltelijk bewezen verklaard, maar de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. De kinderrechter had eerder een jeugddetentie van 9 dagen opgelegd, en het hof heeft deze straf bevestigd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. De verdachte heeft aangegeven dat hij aan zichzelf wil werken, maar staat niet open voor hulp. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke werkstraf gelast, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie, met inachtneming van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002152-20
datum uitspraak: 4 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 23 september 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 13-261091-19 en 13-243001-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Verzoek tot terugwijzing

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi op het standpunt gesteld dat, omdat het slachtoffer niet is opgeroepen voor het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het hof wijst het verzoek om terugwijzing af en overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt ingevolge artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist, de zaak door het hof niet teruggewezen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. Deze regel leidt uitzondering indien de behandeling in eerste aanleg niet door een onpartijdige rechter heeft plaatsgevonden dan wel indien een van de personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze van de terechtzitting op de hoogte is gebracht of anderszins is gebleken dat hij daarvan op de hoogte was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.
Op grond van de zogenoemde ‘kernrol-jurisprudentie’ en het bepaalde in artikel 423 Sv is hetgeen de raadvrouw heeft aangevoerd geen grond voor terugwijzing naar de eerste aanleg, omdat het slachtoffer geen kernrol vervult bij het onderzoek ter terechtzitting. Het verzoek wordt dan ook verworpen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 25 oktober 2019 te Uithoorn en/of te Amstelveen, althans in Nederland, (telkens) [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met brandstichting, door voornoemde [slachtoffer] (via WhatsApp en/of telefonisch) (telkens) dreigend de woorden toe te voegen “12.000 contant of je raakt alles kwijt” en/of “je haalt morgen niet” en/of “ik steek brand bij jullie” en/of "ik vermoord je zoon” en/of “ik sta voor je deur” althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de kinderrechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 oktober 2019 te Amstelveen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting, door voornoemde [slachtoffer] (via WhatsApp en telefonisch) dreigend de woorden toe te voegen “12.000 contant of je raakt alles kwijt” en “je haalt morgen niet” en “ik steek brand bij jullie” en "ik vermoord je zoon".
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 9 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de kinderrechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafmaat gesteld de verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel, dus met toepassing van het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de aangever zijn aangifte heeft willen intrekken en dat hij voorts geen vervolging van de verdachte meer wenst.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met brandstichting. Dat de bedreiging impact heeft gehad op de aangever, blijkt uit zijn ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring. Zo verklaart hij dat hij en zijn gezin zich bedreigd hebben gevoeld door de uitingen van de verdachte, naar aanleiding waarvan hij aangifte heeft gedaan bij de politie.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het goed met hem gaat. Hij heeft in het ziekenhuis gelegen wegens een steekwond en wordt in maart 2021 geopereerd. Hij hoopt daarna zo snel mogelijk weer aan het werk te kunnen. De verdachte vindt dat hij aan zichzelf moet werken, maar staat niet open voor hulp. Hij wil de zaak achter zich laten en zich richten op een positieve toekomst.
Door [naam 1], zittingsvertegenwoordiger bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat er zorgen zijn omtrent de verdachte. Hij staat niet open voor behandeling. In een verplicht kader houdt de verdachte zich aan de afspraken, maar aan de diepliggende problematiek wordt door hem onvoldoende gewerkt. Voorts blijft de verdachte recidiveren.
Ook [naam 2], gezinsmanager Jeugdbescherming Regio Amsterdam, heeft terechtzitting in hoger zijn zorgen geuit omtrent de verdachte. De verdachte heeft zich bij aanvang van de hulpverlening positief ontwikkeld. Hij is in het kader van bijzondere voorwaarden in een andere strafzaak begonnen aan een behandeling door de Waag, maar er is sprake geweest van een negatieve terugmelding, waardoor de behandeling niet is voortgezet. De verdachte is na de negatieve terugmelding twee keer aangehouden.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 februari 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
In hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent de strafmaat, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht, nu dit geen recht doet aan de omstandigheden van het geval, de ernst van het feit en de recidive. Het feit dat de aangever achteraf, naar aanleiding van een gesprek met de broer van de verdachte, zijn aangifte heeft willen intrekken, en de omstandigheid dat de aangever sinds de bedreiging niets meer heeft vernomen van de verdachte, zoals door de aangever ter terechtzitting is verklaard, maken dit niet anders.
Gelet op de ernst van het feit alsmede op de negatieve houding van de verdachte ten aanzien van enige vorm van behandeling, acht het hof, alles afwegende, een onvoorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63, 77a, 77g, 77h, 77i en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2018 opgelegde voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen jeugddetentie. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van 20 uren ten uitvoer wordt gelegd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Het hof acht het, mede uit pedagogisch oogpunt, onwenselijk dat aan het overtreden van de algemene voorwaarden van de voorwaardelijke straf niet de consequentie van tenuitvoerlegging van die straf wordt verbonden. Het hof zal daarom de tenuitvoerlegging van die straf gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
9 (negen) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2018, parketnummer 13-243001-17, te weten van:
een
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
10 (tien) dagenjeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. A.M. Kengen en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van mr. D. Damman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 maart 2021.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.