ECLI:NL:GHAMS:2021:758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.272.900/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding studievertraging door onderwijsinstelling na onterecht negatief studieadvies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van studievertraging. De appellant, een student aan de Hogeschool van Amsterdam (HvA), was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter dat hem een schadevergoeding toekende van € 6.900,- wegens studievertraging als gevolg van een onterecht negatief studieadvies. De appellant vorderde in hoger beroep een bedrag van € 16.800,-, het normbedrag voor een jaar studievertraging, onder aftrek van € 3.000,- aan verkregen inkomsten. De HvA voerde aan dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de studievertraging voor de helft voor rekening van de appellant kwam, omdat hij niet gebruik had gemaakt van een aangeboden inhaalprogramma. Het hof oordeelde dat de kantonrechter op juiste gronden had geoordeeld en bekrachtigde het vonnis. Het hof stelde vast dat de appellant door het onterechte negatieve studieadvies een jaar studievertraging had opgelopen, maar dat hij de mogelijkheid had om deze vertraging te beperken door het volgen van een inhaalprogramma, wat hij niet had gedaan. De HvA had voldoende aannemelijk gemaakt dat het inhaalprogramma reëel was en dat de appellant om persoonlijke redenen had besloten dit niet te volgen. Het hof oordeelde dat de studievertraging voor een half jaar voor rekening van de HvA kwam, en dat de appellant recht had op een schadevergoeding van € 6.900,-, zoals eerder door de kantonrechter was vastgesteld. De proceskosten werden toegewezen aan de HvA in het incidenteel appel en aan de appellant in het principaal appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.272.900/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7546811 CV EXPL 19-4294
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 maart 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.S. Folsche te Utrecht,
tegen
STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. G.J. Boeve te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en HvA genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 18 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 19 juli 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en HvA als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens antwoord akte wijziging eis, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de HvA zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van – na vermindering van eis – € 16.800,- met wettelijke rente vanaf 1 september 2015, met veroordeling van de HvA in de kosten van het geding in – naar het hof begrijpt – hoger beroep met nakosten en rente.
HvA heeft in principaal appel geconcludeerd tot – kort gezegd – verwerping van het beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente althans compensatie van kosten, alle veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. HvA heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] althans tot toekenning van een lager bedrag dan de kantonrechter heeft gedaan.
De HvA heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
HvA is een instelling voor hoger onderwijs in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
2.2
[appellant] is in het studiejaar 2013/2014 gestart met de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening (SJD) aan de HvA. Hij heeft in dat eerste studiejaar 56 (van de zestig te verkrijgen) studiepunten behaald.
2.3
[appellant] was in het studiejaar 2014/2015 ingeschreven voor het tweede jaar van die opleiding. Hij heeft de resterende vier punten van het eerste jaar niet (allemaal) gehaald. Bij beslissing van 14 juli 2015 heeft (de examencommissie namens het bestuur van) de HvA aan [appellant] in verband met het door hem behaalde aantal studiepunten een negatief bindend studieadvies gegeven. Dat betekende dat [appellant] zich niet kon inschrijven voor het nieuwe studiejaar 2015/2016.
2.4
Tegen de beslissing van 14 juli 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld bij het College van Beroep voor Examens van de HvA. Dat college heeft zijn beroep ongegrond verklaard.
2.5
In hoger beroep bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) heeft de HvA ter zitting van 10 augustus 2016 verklaard dat zij het negatief studieadvies heeft ingetrokken. [appellant] heeft daarop het hoger beroep (voor zover dat hierop zag) ingetrokken.
2.6
[appellant] heeft met ingang van 1 september 2016 de opleiding SJD weer hervat.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg veroordeling van HvA gevorderd tot betaling aan hem van € 19.800,- met wettelijke rente, en de proceskosten. [appellant] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat hij door toedoen van HvA, die hem ten onrechte voor het studiejaar 2015/2016 een negatief studieadvies had gegeven, een jaar studievertraging heeft opgelopen. De schade als gevolg daarvan bedraagt volgens de te dezen toe te passen Letselschade Richtlijn Studievertraging € 19.800,-. HvA heeft zich tegen deze vordering verweerd. De kantonrechter heeft HvA veroordeeld tot betaling van € 6.900,- aan [appellant] , met wettelijke rente, en daartoe het volgende overwogen. Door het geven van een negatief studieadvies op 14 juli 2015 heeft HvA tegenover [appellant] onrechtmatig gehandeld. HvA is gehouden de schade die [appellant] als gevolg van dat handelen heeft geleden te vergoeden. Door de onrechtmatige beslissing van 14 juli 2015 heeft [appellant] één jaar niet kunnen studeren. [appellant] had zijn studievertraging kunnen beperken door het volgen van een speciaal op zijn situatie toegesneden inhaalplan, wat hij niet heeft gedaan. Van de aanvankelijke studievertraging van een jaar komt daarom de helft voor rekening van [appellant] , zodat een half jaar studievertraging voor rekening van HvA blijft. Gedurende het jaar 2015/2016 heeft [appellant] gewerkt en daaruit inkomsten verkregen. De kantonrechter acht het niet redelijk dat deze inkomsten volledig ten goede zouden komen aan de HvA. Deze verkregen inkomsten zullen voor € 3.000,- worden verrekend met het normbedrag dat staat voor een half jaar studievertraging ad € 9.900,-. Aan [appellant] wordt daarom een bedrag toegewezen van € 6.900,-, nog steeds aldus de kantonrechter. Ten slotte heeft de kantonrechter de HvA veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.2
[appellant] richt zich in principaal appel tegen dit oordeel, voor zover voor hem ongunstig, voert daartoe vier grieven aan en vordert in hoger beroep, na een vermindering van eis, € 16.800,- zijnde het normbedrag voor een jaar studievertraging ad € 19.800,- onder vermindering van € 3.000,- vanwege verkregen inkomsten als verrekenbaar voordeel. Met zijn grieven betoogt [appellant] , kort weergegeven, dat hij door het onterechte negatieve studieadvies een jaar studievertraging heeft opgelopen, en dat hij dat jaar niet tot de helft kon verminderen door het inhaalplan te volgen. De HvA verweert zich daartegen en voert in incidenteel beroep, met zeven grieven, aan dat [appellant] maximaal € 1.305,97, dan wel € 2.611,95 althans een lager bedrag dan € 6.900,- dient te worden toegekend. HvA stelt daartoe dat de kantonrechter voor de berekening van de omvang van de schade terecht is uitgegaan van een half jaar studievertraging en dat het normbedrag voor gederfd inkomen terecht op € 19.800,- (netto) per jaar is gesteld, hetgeen correspondeert met een brutobedrag van € 23.204,-. [appellant] heeft in 2015 en 2016 € 20.143,- bruto aan inkomsten genoten, zodat over het hele studiejaar slechts een schade van € 3.061,- bruto resteert, zijnde € 2.611,95 netto en over een half jaar € 1.305,97 netto. Slechts dat bedrag had volgens HvA aan [appellant] moeten worden toegekend en zij vordert hetgeen zij hem meer heeft betaald terug.
Periode studievertraging
3.3
Vast staat dat als gevolg van het onterechte negatieve studieadvies [appellant] gedurende het jaar 2015/2016 niet heeft kunnen studeren. HvA stelt aan [appellant] in augustus 2016 een op hem toegesneden studieprogramma te hebben aangeboden, op grond waarvan hij de studievertraging van dat jaar had kunnen terugbrengen tot een half jaar, en dat [appellant] zonder goede reden van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt. [appellant] betwist dat hem een specifiek studieprogramma is aangeboden. Hij wijst er in dat verband op dat ook enkele andere studenten een inhaalprogramma aangeboden hebben gekregen. Verder stelt hij dat het inhaalprogramma niet reëel was, want voor hem een te zware belasting zou opleveren. Ten slotte stelt [appellant] dat hij het studieprogramma niet heeft geaccepteerd omdat hij jegens de HvA finale kwijting moest verlenen, hetgeen nu niet in zijn nadeel mag worden uitgelegd. HvA heeft die tegenwerpingen weersproken. Het hof oordeelt als volgt. Uit de door HvA naar voren gebrachte en in zoverre door [appellant] niet (voldoende) weersproken omstandigheden (onder andere in conclusie van antwoord, randnummer 15) blijkt dat aan [appellant] een op hem toegesneden inhaalprogramma is aangeboden. De twee studenten waarnaar [appellant] verwijst teneinde te betogen dat geen sprake is van een specifiek studieprogramma verkeerden in een andere positie dan hij zelf en dus gaat een vergelijking niet op. De kantonrechter heeft in randnummer 3.7 overwogen dat het aan [appellant] aangeboden programma een reëel studieplan betrof; [appellant] heeft daar naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek tegen gegriefd. [appellant] is om hem moverende redenen niet ingegaan op het aanbod van HvA tot het volgen van dat inhaalprogramma. [appellant] heeft de HvA bij e-mail van 26 september 2016 daarover bericht:
‘(…) ik na lang wikken en wegen besloten heb om het normale traject voor jaar 2 te doorlopen (…). Dit vind ikzelf de beste manier om mijn overige 30 punten te pakken en mezelf voor te bereiden voor het lopen van stage in september volgend jaar. (…)’
[appellant] heeft er op dat moment geen melding van gemaakt dat het inhaalprogramma in objectieve zin te zwaar zou zijn. Ook overigens heeft HvA voldoende aannemelijk gemaakt dat het inhaalprogramma reëel, dat wil zeggen: niet in objectieve zin te zwaar was. Aan het inhaalprogramma was niet de voorwaarde van finale kwijting verbonden. Dat [appellant] van dit aanbod geen gebruik heeft gemaakt stond hem vrij, doch het hof is van oordeel dat het half jaar studievertraging dat [appellant] had kunnen inhalen, maar niet heeft gedaan, voor zijn rekening dient te blijven. De kantonrechter is daarmee op juiste gronden uitgegaan van een half jaar voor rekening van HvA komende studievertraging.
Vergoeding bij studievertraging
3.4
Beide partijen gaan ervan uit dat voor een vol jaar studievertraging een normbedrag dient te worden toegekend van € 19.800,-. Het hof zal dat dan ook tot uitgangspunt nemen. Partijen hebben zich er echter niet expliciet over uitgelaten op welke schadecomponenten dit bedrag is gebaseerd. HvA baseert haar incidenteel beroep er geheel op, dat genoemd normbedrag ziet op de inkomensschade van het ene jaar dat [appellant] later op de arbeidsmarkt is gekomen, waarop volgens haar de door [appellant] tijdens het studiejaar 2015/2016 genoten inkomsten geheel in mindering moeten worden gebracht. Zowel [appellant] als HvA hebben er melding van gemaakt dat studievertraging ook effect heeft op het moment dat de afgestudeerde op de arbeidsmarkt komt. De kantonrechter heeft dit in randnummer 3.4 van het bestreden vonnis vervolgens ook overwogen, zonder dat een der partijen daartegen gegriefd heeft. Wanneer iemand een jaar later op de arbeidsmarkt komt, wordt gedurende dat jaar inkomen gemist, maar de vertraagde komst op de arbeidsmarkt kan ook doorwerken in het nadien te verwerven salaris. HvA heeft erop gewezen dat [appellant] nog tijdens zijn studie werkzaamheden is gaan verrichten als medewerker Sociaal Juridische Dienstverlening, zodat hij geen inkomensschade na zijn afstuderen heeft geleden. [appellant] heeft dat betwist, en erop gewezen dat hij tijdens zijn studie slechts tijdelijk werkzaamheden als medewerker Sociaal Juridische Dienstverlening heeft verricht, en ook tegen een lager salaris dan hij als afgestudeerde zou hebben genoten. De kantonrechter is van dat laatste ook uitgegaan, en HvA heeft daar niet specifiek tegen gegriefd. Hoe dit ook zij, het hof gaat er, bij gebreke van nadere door partijen hierover verstrekte informatie en bij gebreke van een hierop gericht bewijsaanbod, van uit dat het normbedrag vanwege een jaar studievertraging niet alleen betrekking heeft op de periode dat er niet gestudeerd kon worden, en welke periode later ingehaald zal moeten worden zonder dat dan in die periode inkomen kan worden verkregen, maar ook op eventuele inkomensschade vanaf het moment van afstuderen. Het door partijen gehanteerde bedrag van € 19.800,- is niet voor niets een normbedrag, dat wil zeggen een van de specifieke omstandigheden geabstraheerd bedrag. Het hof acht het daarom niet redelijk het gehele door [appellant] verkregen inkomen in de periode 2015/2016 van het genoemde normbedrag af te trekken. Nu de inkomensschade vanaf het moment van afstuderen zich over een lange periode kan uitstrekken, acht het hof het ook niet voor de hand liggend om het (resterende) normbedrag te halveren, zoals de HvA nog (meest subsidiair) heeft voorgesteld. Al met al acht het hof het, net als de kantonrechter, redelijk om op het normbedrag van € 9.900,- voor een half jaar studievertraging, een bedrag van € 3.000,- in mindering te brengen vanwege de door [appellant] genoten inkomsten in het jaar 2015/2016. Aldus wordt [appellant] naar behoren schadeloos gesteld voor zowel zijn inkomensschade gedurende het halve jaar dat hij later op de arbeidsmarkt is gekomen als voor de overige inkomensschade als gevolg van het een half jaar later betreden van de arbeidsmarkt. Dat betekent dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, en dat zowel het principaal als het incidenteel appel wordt verworpen.
3.5
De HvA heeft geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.
Proceskosten
3.6
Het hof leest in grief VII in incidenteel appel geen grief tegen de door de kantonrechter uitgesproken kostenveroordeling van de HvA in het geval het hof de beslissingen van de kantonrechter voor het overige in stand zal laten. Daarom zal het bestreden vonnis ook in zoverre worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde zal [appellant] in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld en als de in het ongelijk gestelde partij zal de HvA in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de HvA begroot op € 2.020,- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt HvA in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de [appellant] begroot op € 557,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.J.M. Smit en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.