ECLI:NL:GHAMS:2021:753

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.267.609/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vrijwaring in ontbonden huwelijksgemeenschap met gemeenschapsschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man en vrouw die deelgenoten zijn in een ontbonden maar nog niet verdeelde gemeenschap van goederen. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin zij was veroordeeld tot vrijwaring van de man, geïntimeerde, voor een vordering van een zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar had een vordering op de man, die deze niet had voldaan. De vrouw stelde dat zij geen plicht tot vrijwaring had, omdat de vordering een gemeenschapsschuld betrof en zij geen vordering op de man had.

De feiten zijn als volgt: de partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn gescheiden. Na de echtscheiding heeft de zorgverzekeraar een factuur gestuurd aan de man, die deze niet heeft betaald. De vrouw heeft de man in vrijwaring opgeroepen, maar de kantonrechter heeft haar in het ongelijk gesteld. In hoger beroep heeft het hof de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de gemeenschap van goederen nog niet was verdeeld, waardoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gemeenschapsschulden.

Het hof oordeelt dat de vrouw niet onterecht is veroordeeld tot vrijwaring, omdat de vordering van de zorgverzekeraar een gemeenschapsschuld is. De vrouw heeft geen bewijs geleverd dat zij meer heeft betaald dan haar aandeel in de schuld. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de man tot vrijwaring af, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd. Het arrest is gewezen op 16 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.609/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7423199 CV EXPL 18-28525
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 maart 2021
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D. Klein te IJmuiden,
tegen
[geïntimeerde]
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. Öntaş te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 10 september 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 juni 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als opposante en [geïntimeerde] als geopposeerde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 januari 2021 doen bepleiten door hun hier voor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, [appellante] alsnog zal ontheffen van de tegen haar uitgesproken veroordeling in het vonnis van 18 mei 2018 van de kantonrechter, bekend onder zaaknummers 6281538 \ CV EXPL 17-20446 en 6545291 \ CV EXPL 17-29481, en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, een en ander - na wijziging van eis - met compensatie van kosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt: in hoger beroep.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen.
2.2
Bij beschikking van 20 januari 2016 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 mei 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
[geïntimeerde] heeft tijdens het huwelijk gedurende enige tijd zorg ontvangen van Stichting Lelie Zorggroep (hierna: Lelie Zorggroep).
2.4
Lelie Zorggroep heeft ter zake de door haar geleverde zorg een factuur d.d.
23 september 2014 ten bedrage van € 13.405,05 aan [geïntimeerde] toegezonden, te betalen binnen 14 dagen.
2.5
[geïntimeerde] was verzekerd voor zorgkosten bij DSW Zorgverzekeraar (hierna: DSW). DSW heeft op 8 januari 2015 een bedrag van € 10.724,04 overgemaakt op de gezamenlijke bankrekening van beide partijen.
2.6
Op 9 januari 2015 heeft [appellante] een bedrag van € 10.669,- van de gezamenlijke bankrekening van beide partijen overgemaakt naar haar privé bankrekening.
2.7
Lelie Zorggroep heeft [geïntimeerde] in rechte aangesproken tot betaling van genoemd bedrag van € 13.405,05. [geïntimeerde] heeft [appellante] in vrijwaring opgeroepen. Bij vonnis van 18 mei 2018 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan Lelie Zorggroep van een bedrag van € 14.173,42, met wettelijke rente en kosten, en [appellante] in de vrijwaringszaak bij verstek veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak jegens Lelie Zorggroep is veroordeeld, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in vrijwaring.
2.8
In hoger beroep is de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan Lelie Zorggroep bij arrest van dit hof van 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3472, bekrachtigd.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg verzet ingesteld tegen het vonnis van 18 mei 2018 en gevorderd haar te ontheffen van de daarin tegen haar uitgesproken veroordeling en de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, inclusief nakosten. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De kantonrechter heeft het verzet ongegrond verklaard, het vonnis van 18 mei 2018 bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure, inclusief nakosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven.
3.2
Met haar grieven 1 tot en met 6 betoogt [appellante] in de kern dat zij ten onrechte tot vrijwaring van [geïntimeerde] voor de vordering van Lelie Zorggroep is veroordeeld omdat de vordering van Lelie Zorggroep een vordering is op de ontbonden maar onverdeeld gebleven huwelijksgoederengemeenschap van partijen, waarvoor ieder van partijen door de schuldeiser kan worden aangesproken, en dat iedere partij op de andere partij kan verhalen wat hij meer dan zijn draagplicht heeft voldaan aan Lelie Zorggroep. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Het hof overweegt allereerst dat in de procedure in eerste aanleg is voorbijgegaan aan het toepasselijke huwelijksvermogensrecht. Tussen partijen staat vast dat de gemeenschap van goederen, die als gevolg van het huwelijk tussen hen heeft bestaan, weliswaar op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding van rechtswege is ontbonden maar verdeling daarvan – nog - niet heeft plaatsgevonden.
3.4
Van een verknochte schuld dan wel één van de andere in artikel 1:94 lid 2 BW vermelde uitzonderingen is geen sprake zodat de gemeenschap mede de schuld aan Lelie Zorggroep omvat. [geïntimeerde] heeft weliswaar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat de betreffende schuld geen huwelijkse schuld zou zijn maar hij heeft deze stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:100 lid 1 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. De rechtsbetrekking tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Ieder draagt de helft tenzij anders is overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Uit artikel 1:102 BW volgt dat zowel [geïntimeerde] als [appellante] na de ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk blijft voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij of zij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden is hij of zij hoofdelijk met de andere ex-echtgenoot verbonden. Ook [appellante] kan derhalve door Lelie Zorggroep tot betaling van haar vordering worden aangesproken. De ex-echtgenoot die een schuld voor een groter deel heeft voldaan dan met zijn of haar draagplicht overeenstemt, heeft op grond van artikel 6:10 BW voor het meerdere verhaal tegen de andere ex-echtgenoot.
3.5
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn vordering op [appellante] zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat [appellante] tijdens het huwelijk de financiële administratie deed en jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door op 9 januari 2015 een bedrag van € 10.669,- naar haar privé bankrekeningnummer over te maken en niet de factuur van Lelie Zorggroep te betalen met het bedrag van € 10.724,04 dat DSW op 8 januari 2015 op de gezamenlijke bankrekening had uitgekeerd. Desgevraagd heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken in welke zin dit onrechtmatig jegens hem zou zijn geweest. Evenmin is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] door toedoen van het handelen van [appellante] schade heeft geleden. Wat hiervan zij, [geïntimeerde] was (ook) zelf verantwoordelijk voor tijdige betaling van de factuur van Lelie Zorggroep. Bovendien valt een tegoed op een privé bankrekening van een van partijen ook in de huwelijksgemeenschap. Een dergelijk tegoed dient - voor zover nog aanwezig ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap - bij de verdeling daarvan te worden betrokken. [geïntimeerde] is als gevolg van het handelen van [appellante] derhalve niet benadeeld.
3.6
Het hof volgt [geïntimeerde] ook niet voor zover hij bedoeld heeft te stellen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat in de onderlinge verhouding tussen partijen heeft te gelden dat [appellante] gezien haar hiervoor in 3.5 omschreven handelwijze de gehele schuld aan Lelie Zorggroep voor haar rekening dient te nemen. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met het bedrag van € 10.669,- vanaf haar privé bankrekening andere, gemeenschappelijke schulden van partijen heeft voldaan. Zij heeft ter toelichting erop gewezen dat zij zelf destijds geen inkomen uit arbeid had, en dat de hoge vaste (woon-)lasten van partijen van haar privé bankrekening werden afgeschreven. [geïntimeerde] heeft dit weliswaar - zonder nadere onderbouwing - betwist maar zijnerzijds is eveneens naar voren gebracht dat partijen financiële problemen hadden en dat zij hoofdzakelijk leefden van geld dat [geïntimeerde] leende van zijn ouders. Het hof acht onder deze omstandigheden voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] het bedrag van € 10.669,- heeft aangewend om de gezamenlijke (woon)lasten van partijen te blijven betalen. Daarom ziet het hof thans geen grond om te oordelen dat de redelijkheid en billijkheid een andere onderlinge draagplicht meebrengen dan conform de hoofdregel dat iedere partij de helft draagt van de schuld. Dit neemt niet weg dat partijen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tot andere afspraken over hun onderlinge draagplicht kunnen komen.
3.7
Gezien het vorenstaande heeft [geïntimeerde] slechts het recht van regres op [appellante] voor zover hij meer heeft betaald aan Lelie Zorggroep dan zijn aandeel in de schuld, dat is - in beginsel - de helft. [geïntimeerde] dient dan wel te stellen en te onderbouwen dat hij meer dan de helft van wat partijen op de datum van de ontbinding van de gemeenschap aan Lelie Zorggroep verschuldigd waren, heeft voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] echter verklaard dat hij de schuld aan Lelie Zorggroep in het geheel niet heeft betaald. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10 lid 2 BW heeft [geïntimeerde] daarom - vooralsnog - geen vordering op [appellante] en bestaat voor haar geen plicht tot vrijwaring.
3.8
[appellante] heeft bij deze stand van zaken geen belang meer bij behandeling van haar grief 8 aangezien deze grief niet tot een andere uitkomst kan leiden.
3.9
Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven zodat aan hun bewijsaanbiedingen zal worden voorbijgegaan.
3.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven 1 tot en met 6 slagen en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, evenals het vonnis van 18 mei 2018 voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak jegens Lelie Zorggroep is veroordeeld, met veroordeling in de proceskosten in vrijwaring. De vordering van [geïntimeerde] tot vrijwaring zal alsnog worden afgewezen. Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, zullen de proceskosten in beide instanties tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zoals [appellante] heeft bepleit in haar grief 7. Grief 7 slaagt derhalve eveneens.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
vernietigt het vonnis van 18 mei 2018, bekend onder zaaknummers 6281538 \ CV EXPL 17-20446 en 6545291 \ CV EXPL 17-29481, voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak jegens Lelie Zorggroep is veroordeeld, waaronder de proceskosten van de hoofdzaak waarin [geïntimeerde] is veroordeeld, met veroordeling in de proceskosten in vrijwaring en de nakosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot vrijwaring van [appellante] af;
bepaalt dat ieder der partijen in beide instanties de eigen proceskosten draagt;
bekrachtigt het vonnis van 18 mei 2018 voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, G.C. Boot en
F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.