3.5Het hof overweegt ten aanzien van deze twee standpunten als volgt. Het gaat hier om de uitleg van het pensioenreglement en de daarvan deel uitmakende AOTU7. Volgens vaste jurisprudentie moet aan een bepaling van een zodanig reglement een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de bij het reglement behorende uitvoeringsregelingen moeten bij de uitleg worden betrokken.
Het begrip arbeidsongeschiktheid
3.6.1Artikel 2 pensioenreglement handelt over het deelnemerschap. In artikel 2 aanhef en lid 2 van het pensioenreglement is – voor zover relevant – bepaald dat het deelnemerschap eindigt op de datum van uitdiensttreding, maar dat als op de datum van uitdiensttreding door de pensioenuitvoerder arbeidsongeschiktheid is erkend, het deelnemerschap voor dat erkende gedeelte wordt voortgezet totdat die erkenning eindigt. Artikel 18 pensioenreglement handelt over de rechten bij arbeidsongeschiktheid voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst en artikel 19 pensioenreglement over de rechten bij arbeidsongeschiktheid bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Artikel 18 lid 1 bepaalt, in lijn met artikel 2 lid 2: ‘
(…) Als gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst, arbeidsongeschiktheid van de deelnemer is erkend, behoudt de arbeidsongeschikte deelnemer pensioenaanspraken voor het gedeelte waarvoor arbeidsongeschiktheid is erkend. (…) Voor het gedeelte waarvoor geen arbeidsongeschiktheid is erkend, verwerft de deelnemer pensioenaanspraken overeenkomstig de overige artikelen in dit pensioenreglement’. Artikel 19 lid 1 bepaalt, ook in lijn met artikel 2 lid 2: ‘
(…) Als op het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, arbeidsongeschiktheid van de deelnemer is erkend, behoudt de deelnemer pensioenaanspraken voor het gedeelte waarvoor arbeidsongeschiktheid is erkend. (…) Voor het gedeelte waarvoor op het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, geen arbeidsongeschiktheid is erkend, geldt het gestelde in het artikel “Rechten bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst”.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is wat onder ‘arbeidsongeschiktheid’ in dit verband moet worden verstaan: de eerste ziektedag, of het moment dat de wachttijd van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, te weten 104 weken, is verstreken?
3.6.2Artikel 45 van het pensioenreglement (en, in iets andere bewoordingen, artikel 2 AOTU7) definiëert het begrip arbeidsongeschiktheid als volgt: ‘
arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon die door rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte, ongeval of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, te verdienen hetgeen gezonde personen met arbeid gewoonlijk verdienen (verlies aan verdiencapaciteit). Bij het bepalen van de arbeidsongeschiktheidsgraad wordt uitgegaan van een aantal arbeidsuren van ten hoogste 60 arbeidsuren per week.’ In de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt derhalve niet gerept over het hebben doorlopen van een wachttijd. Met de definitie is beter verenigbaar de lezing van [appellant] , dat onder arbeidsongeschiktheid in dit verband dient te worden verstaan: de eerste ziektedag. Dat is immers de dag waarop als gevolg van, kort gezegd, medische redenen, betrokkene niet meer in staat is algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
3.6.3Artikel 3.1 van de AOTU7 bepaalt: ‘
De prestaties wegens arbeidsongeschiktheid gaan in op de eerste dag van de maand, volgende op het tijdstip, waarop de verzekerde gedurende de op de polis omschreven wachttijd onafgebroken tenminste 15% arbeidsongeschikt is geweest en tevens aansluitend tenminste 15% arbeidsongeschikt is, mits melding wordt gemaakt van de arbeidsongeschiktheid binnen de bedoelde wachttijd.’ Artikel 5.1 van de AOTU7 noemt zeven graden van arbeidsongeschiktheid, te beginnen met 15-25% en eindigend met 80-100% arbeidsongeschiktheid. Artikel 7.1 van de AOTU7 bepaalt: ‘
De melding van arbeidsongeschiktheid moet binnen drie maanden na de eerste ziektedag schriftelijk bij de pensioenuitvoerder worden ingediend’. Artikel 3.1 rept derhalve over het hebben doorlopen van een wachttijd, echter in verband met het ingaan van de prestaties. Artikel 7.1 verplicht de verzekerde om melding te maken van arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de eerste ziektedag. Door geen der partijen is bepleit dat er verschillende begrippen ‘arbeidsongeschiktheid’ zouden bestaan. Het hof gaat er daarom, bij gebreke van enige andersluidende aanwijzing, van uit dat het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ in het pensioenreglement en in AOTU7 steeds hetzelfde begrip omvat. Artikel 7.1 verplicht de verzekerde om binnen drie maanden na de eerste ziektedag tegenover de pensioenuitvoerder melding te maken van arbeidsongeschiktheid. Met dit artikel is onverenigbaar de lezing die Zwitserleven aan ‘arbeidsongeschiktheid’ geeft, namelijk ‘arbeidsongeschiktheid na het verstreken zijn van 104 weken wachttijd’. Wanneer binnen drie maanden na de eerste ziektedag van de arbeidsongeschiktheid melding moet worden gemaakt, is de wachttijd van 104 weken immers nog lang niet verstreken. Dat vormt een sterke indicatie van de juistheid van de visie van [appellant] . Artikel 3.1 AOTU7 maakt wel melding van het verstreken zijn van de wachttijd, maar zoals overwogen, in verband met het ingaan van de prestaties. Het hof acht deze bepaling verenigbaar met de lezing van Zwitserleven, doch ook met die van [appellant] : denkbaar is immers dat als voorwaarde voor voortzetting van het deelnemerschap geldt het hebben van een eerste ziektedag tijdens het verzekerde dienstverband, doch dat de prestaties pas op een later moment intreden. Het hof merkt hierbij op dat in de AOTU7-regeling de lengte van de wachttijd niet is bepaald. Dat is wel gebeurd in de Uitvoeringsovereenkomst GN4269, waar [appellant] in hoger beroep op heeft gewezen.
3.6.4Zwitserleven heeft betoogd dat het aannemelijk is dat slechts deelnemer blijft degene van wie voor de uitdiensttreding de wachttijd voor de WIA/IVA is verstreken, omdat de verzekering in kwestie een aanvulling op die WIA/IVA-uitkering betreft. Het hof kan Zwitserleven hierin niet volgen. In de eerste plaats niet, omdat arbeidsongeschiktheid niet alleen recht geeft op een aanvulling op de WIA/IVA-uitkering, maar ook op premievrije voortzetting van pensioenopbouw. Beide aanspraken zijn gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid, en premievrije voortzetting van pensioen kan gekoppeld zijn aan het hebben doorlopen van een wachttijd van twee jaar, maar nodig is dat niet. De tweede reden, dat de aanvullende uitkering op grond van het pensioenreglement niet afhankelijk hoeft te zijn van het verkrijgen van een WIA/IVA-uitkering, bestaat eruit dat het pensioenreglement aanspraak geeft op een uitkering bij een arbeidsongeschiktheidsgraad vanaf 15%, terwijl een WIA/IVA-uitkering pas ontstaat bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van minimaal 35%. Het pensioenreglement geeft dus in meer gevallen aanspraak op een uitkering, dan alleen in geval een WIA/IVA-uitkering is verkregen; een strikte koppeling tussen de uitkering op grond van het pensioenreglement en het ontvangen van een WIA/IVA-uitkering bestaat dus niet.
3.6.5Zwitserleven heeft er ook op gewezen dat de uitleg die [appellant] aan het begrip arbeidsongeschiktheid geeft, tot het onaannemelijke gevolg zou leiden dat als de arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer wordt beëindigd, er na het zijn verstreken van de wachttijd wel aanspraken (op een aanvulling op de WIA/IVA-uitkering en op premievrije voortzetting van het pensioen) zullen ontstaan, terwijl daarvoor dan vanaf het moment van uitdiensttreding geen premie meer is betaald. Dat de lezing die [appellant] aan genoemd begrip arbeidsongeschiktheid geeft, dit gevolg zou kunnen hebben is juist. Het hof gaat er echter van uit dat in de regel een arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer zal voortduren totdat die werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is: gedurende die periode geldt immers een opzegverbod. Het door Zwitserleven gestelde geval lijkt daarom enigszins hypothetisch, en vormt naar het oordeel van het hof geen sterke aanwijzing dat de zienswijze van [appellant] om die reden onjuist is.
3.6.6Ten aanzien van de vraag wat onder ‘arbeidsongeschikt’ in de zin van de artikelen 2, 18, 19 en 45 van het pensioenreglement moet worden verstaan concludeert het hof op grond van al het voorgaande dat de uitleg die Zwitserleven hieraan geeft, onverenigbaar is met artikel 7 AOTU7, terwijl de uitleg die [appellant] aan genoemde artikelen geeft, met AOTU7 wel verenigbaar is. De overige aangevoerde omstandigheden maken dat niet anders. Het hof is daarom met [appellant] van oordeel dat onder het begrip ‘arbeidsongeschikt’ in de zin van de artikelen 2, 18, 19 en 45 van het pensioenreglement moet worden verstaan: ‘eerste ziektedag’. Dat betekent dat [appellant] bij uitdiensttreding arbeidsongeschikt was.
Erkenning van arbeidsongeschiktheid
3.7.1Vast staat dat Zwitserleven op het moment van uitdiensttreding van [appellant] , 1 mei 2012, diens arbeidsongeschiktheid nog niet erkend had. Evenmin had [appellant] zijn arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de (achteraf vastgestelde) eerste ziektedag van 15 april 2012 aan Zwitserleven gemeld. [appellant] voert aan dat beide omstandigheden hem niet kunnen worden tegengeworpen, omdat hij pas op 8 juni 2012 te horen kreeg dat hij niet-aangeboren hersenletsel had, leidend tot arbeidsongeschiktheid. Door het UWV is – in 2016 na een beroepsprocedure en in navolging van de door de rechtbank benoemde arts-deskundige – vastgesteld, dat de eerste ziektedag op 15 april 2012 moet worden bepaald.
3.7.2[appellant] wijst in appel op de Algemene verzekeringsvoorwaarden BNB, waar in artikel 3.2 staat dat zodra de verzekerde van een risico weet of behoort te weten, hij dat moet melden. In zijn geval was dat naar zijn zeggen dus niet vóór 8 juni 2012 het geval. [appellant] heeft voorts gesteld dat zijn situatie een uitzonderlijke situatie betreft, als ook dat Zwitserleven er niet door benadeeld is dat de uiteindelijke erkenning van zijn arbeidsongeschiktheid pas veel later heeft plaatsgevonden. Zwitserleven heeft die laatste twee omstandigheden (het betreft een uitzonderlijke situatie, en Zwitserleven heeft als gevolg van het late moment van melding van de arbeidsongeschiktheid geen nadeel ondervonden) niet gemotiveerd weersproken. Daarmee blijft over het gegeven dat [appellant] niet heeft voldaan aan het in het pensioenreglement gestelde vereiste dat de arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan de uitdiensttreding door Zwitserleven moet zijn erkend en dat de ziektemelding binnen drie maanden is gedaan.
3.7.3[appellant] heeft erop gewezen dat nergens in het pensioenreglement of de AOTU7 is omschreven hoe erkenning dient plaats te vinden, en dat daarmee ook niet is uitgesloten dat erkenning met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Zwitserleven heeft dat niet gemotiveerd weersproken, anders dan door te stellen dat erkenning met terugwerkende kracht niet voor de hand ligt nu de erkenning juist voor uitdiensttreding dient plaats te vinden. Hoe dan ook voorzien het pensioenreglement en de AOTU7 niet specifiek in de situatie dat erkenning pas na uitdiensttreding plaatsvindt.
3.7.4Wat betreft het melden van de arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de eerste ziektedag voorziet AOTU7 wel in de niet nakoming van deze bepaling, en wel in artikel 7 lid 3: ‘
Indien en zodra de verzekerde zijn verplichtingen, zoals vermeld in 7.1 en 7.2 niet nakomt, heeft de pensioenuitvoerder het recht, indien zij door niet-nakoming is benadeeld, de prestaties wegens arbeidsongeschiktheid niet toe te kennen, op basis van een lagere arbeidsongeschiktheidsgraad toe te kennen dan wel vanaf een latere datum en reeds toegekende prestaties te doen vervallen dan wel terug te vorderen.’ en in artikel 7.4 AOTU7
‘Indien er op een later tijdstip dan de in het pensioenoverzicht genoemde wachttijd melding wordt gemaakt van de arbeidsongeschiktheid, dan zullen de prestaties niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de eerstvolgende maand die na de meldingsdatum van de arbeidsongeschiktheid, voor zover de arbeidsongeschiktheid van tenminste 15% dan nog bestaat.’Te late melding hoeft dus niet tot verval van alle rechten te leiden.
3.7.5Het hof heeft er begrip voor dat de verzekeraar een belang heeft bij het door de verzekerde melden van arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de eerste ziektedag, bijvoorbeeld om risico’s te kunnen inschatten. Daar staat echter tegenover dat de situatie van [appellant] , die pas geruime tijd en na een beroepsprocedure bij de rechtbank te hebben doorlopen vastgesteld zag wat zijn eerste ziektedag was, zeer uitzonderlijk is. Die uitzonderlijkheid, als ook de omstandigheid dat niet gebleken is dat de te late melding en daarmee de te late erkenning voor Zwitserleven zo nadelig zijn, dat dit het verval van alle dienaangaande rechten van [appellant] rechtvaardigt, maken dat het naar oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat het niet tijdig gemeld zijn van de arbeidsongeschiktheid en het door Zwitserleven niet erkend zijn van de arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan 1 mei 2012, tot gevolg zou hebben dat [appellant] iedere aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een premievrije voortzetting van zijn pensioen zou verliezen.
Conclusie