ECLI:NL:GHAMS:2021:750

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
200.260.569/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg begrip arbeidsongeschiktheid en erkenning arbeidsongeschiktheid in pensioenreglement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van arbeidsongeschiktheid en de aanspraken op arbeidsongeschiktheidspensioen van de appellant, die in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. O.F. Blom, had vorderingen ingesteld tegen SRLEV N.V. (Zwitserleven), vertegenwoordigd door advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De appellant stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid per 15 april 2012 erkend moest worden en dat hij recht had op een arbeidsongeschiktheidspensioen vanaf 30 april 2014. De kantonrechter had deze vorderingen afgewezen, met de overweging dat het deelnemerschap van de appellant in het pensioenreglement was geëindigd op de datum van uitdiensttreding, 1 mei 2012.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de uitleg van het pensioenreglement door de kantonrechter niet juist was. Het hof concludeerde dat de appellant recht had op erkenning van zijn arbeidsongeschiktheid per 15 april 2012, en dat hij aanspraak had op het arbeidsongeschiktheidspensioen en de premievrije voortzetting van de opbouw van zijn pensioen per 1 juli 2016. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en verwees Zwitserleven in de kosten van het geding in beide instanties. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige uitleg van pensioenreglementen en de rechten van deelnemers in geval van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.569/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 6959464 / CV EXPL 18-3706
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 maart 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. O.F. Blom te Nieuwegein,
tegen
SRLEV N.V.,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Zwitserleven genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 mei 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 13 februari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Zwitserleven als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 december 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. Blom, voornoemd en Zwitserleven door mr. W. van Heest, advocaat te Haarlem, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Zwitserleven heeft nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog (primair) voor recht zal verklaren dat (i) Zwitserleven zijn arbeidsongeschiktheid per 15 april 2012 moet erkennen; (ii) [appellant] per 30 april 2014 aanspraak heeft op arbeidsongeschiktheidspensioen en dat Zwitserleven per die datum verplicht is het arbeidsongeschiktheidspensioen uit te betalen, met wettelijke rente, (iii) [appellant] per 30 april 2014 aanspraak heeft op premievrije voortzetting van de opbouw van het ouderdomspensioen en bijbehorend nabestaandenpensioen en dat Zwitserleven per die datum verplicht is dit toe te kennen; (subsidiair) (iv) Zwitserleven zal veroordelen tot betaling van (vervangende) schadevergoeding aan [appellant] ter grootte van € 200.147,-, dan wel een bedrag op te maken bij staat, met wettelijke rente, (de primaire en subsidiaire vorderingen) (v) op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat Zwitserleven niet aan de beslissingen voldoet, (vi) met veroordeling van Zwitserleven in de kosten van het geding in beide instanties.
Zwitserleven heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van – zo begrijpt het hof – het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 1betoogt [appellant] dat de kantonrechter niet alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken. Het hof zal met het door [appellant] gestelde rekening houden. De (wel) vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] is werkzaam geweest bij Logica Nederland B.V. (hierna: Logica). Dit dienstverband is per 1 mei 2012 beëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst.
2.2
Op deze arbeidsovereenkomst is het Pensioenreglement van 26 augustus 2011 (Zwitserleven Pensioen Premieovereenkomst Beleggingen GN 6661/4269/7617) (hierna: het pensioenreglement) van toepassing. Van het pensioenreglement maken deel uit de Aanvullende voorwaarden AOTU7 voor de meeverzekering arbeidsongeschiktheid nr. F1960 (hierna: AOTU7).
2.3
Na afloop van de arbeidsovereenkomst met Logica heeft [appellant] tevergeefs geprobeerd te werken als zelfstandige.
2.4
Het UWV heeft aan [appellant] met ingang van 1 mei 2013 een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering is per 1 april 2013 omgezet in een ZW-uitkering.
2.5
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het UWV, na een door [appellant] bij de bestuursrechter gevoerde beroepsprocedure, aan [appellant] met ingang van 30 april 2014 een IVA-uitkering toegekend.
2.6
Bij besluit van 22 september 2016 heeft het UWV de eerste ziektedag van [appellant] bepaald op 15 april 2012.
2.7
In juni 2016 heeft [appellant] aan Zwitserleven verzocht over te gaan tot het verlenen van de verzekerde prestaties bij arbeidsongeschiktheid.
2.8
Bij e-mail van 11 augustus 2016 heeft Zwitserleven dit laatste verzoek afgewezen.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat (i) Zwitserleven zijn arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht per 15 april 2012 moet erkennen, (ii) Zwitserleven met ingang van 30 april 2014 een arbeidsongeschiktheidspensioen verschuldigd is, (iii) [appellant] aanspraak kan maken op een premievrije voortzetting vanwege arbeidsongeschiktheid conform het pensioenreglement en dat Zwitserleven deze aanspraken conform het reglement jaarlijks moet toekennen op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag en (iv) dat de kantonrechter Zwitserleven veroordeelt tot uitbetaling van een arbeidsongeschiktheidspensioen met ingang van 30 april 2014 en (v) van de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente. Zwitserleven heeft verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, en daartoe kort samengevat het volgende overwogen. Anders dan [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag legt, is de kantonrechter van oordeel dat het deelnemerschap van [appellant] in de zin van het pensioenreglement per 1 mei 2012, de datum waarop zijn dienstverband met zijn laatste werkgever is afgelopen, is geëindigd. Deelnemer is niet degene met wie op de datum waarop een uitkering op grond van de WIA/IVA ontstaat geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Een systeem waarbij voor het einde van de wachttijd van 104 weken, de erkenning van de arbeidsongeschiktheid en de aanspraak op een uitkering wordt vastgesteld en gescheiden van de ingangsdatum van de uitkering, zoals [appellant] voorstaat, is niet terug te vinden in het pensioenreglement. Zo’n systeem komt de kantonrechter ook niet logisch voor, omdat de verzekering juist een aanvulling is op de WIA/IVA-uitkering en pas na afloop van de 104 weken wachttijd duidelijk is of een verzekerde voor de WIA/IVA-uitkering in aanmerking komt. Nu [appellant] op 30 april 2014 recht kreeg op een WIA/IVA-uitkering, terwijl aan zijn dienstverband op 1 mei 2012 een einde was gekomen en hij vanaf dat moment dus was aan te merken als een gewezen deelnemer, heeft hij geen recht op uitkering van de WIA/IVA-hiaatverzekering. Dat [appellant] arbeidsongeschikt is geworden op het moment dat hij nog deelnemer was, doet hieraan niet af, aldus – nog steeds – de kantonrechter.
3.3
[appellant] bestrijdt dit vonnis, voert daartoe zes grieven aan, en wijzigt zijn vorderingen in hoger beroep. De grieven 2 tot en met 6 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij komen er kort samengevat op neer dat [appellant] stelt dat ook deelnemer in de zin van het pensioenreglement blijft degene die arbeidsongeschikt was op het moment van uitdiensttreding. Weliswaar eist artikel 2 van het pensioenreglement dat die arbeidsongeschiktheid op het moment van uitdiensttreding door de pensioenuitvoerder al moet zijn erkend, maar dat kan [appellant] niet worden tegengeworpen, aangezien hij op het moment van uitdiensttreding niet wist dat hij arbeidsongeschikt was. Zijn arbeidsongeschiktheid is pas veel later vastgesteld, aldus – nog steeds – [appellant] .
3.4
Zwitserleven verweert zich tegen de vorderingen in hoger beroep en voert daartoe, kort samengevat, aan dat het deelnemerschap eindigt bij uitdiensttreding en dat dat – voor zover hier relevant – slechts uitzondering lijdt indien op dat moment de wachttijd van de arbeidsongeschiktheidsverzekering (van in dit geval 104 weken) is verstreken en de arbeidsongeschiktheid op dat moment ook door Zwitserleven is erkend.
3.5
Het hof overweegt ten aanzien van deze twee standpunten als volgt. Het gaat hier om de uitleg van het pensioenreglement en de daarvan deel uitmakende AOTU7. Volgens vaste jurisprudentie moet aan een bepaling van een zodanig reglement een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de bij het reglement behorende uitvoeringsregelingen moeten bij de uitleg worden betrokken.
Het begrip arbeidsongeschiktheid
3.6.1
Artikel 2 pensioenreglement handelt over het deelnemerschap. In artikel 2 aanhef en lid 2 van het pensioenreglement is – voor zover relevant – bepaald dat het deelnemerschap eindigt op de datum van uitdiensttreding, maar dat als op de datum van uitdiensttreding door de pensioenuitvoerder arbeidsongeschiktheid is erkend, het deelnemerschap voor dat erkende gedeelte wordt voortgezet totdat die erkenning eindigt. Artikel 18 pensioenreglement handelt over de rechten bij arbeidsongeschiktheid voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst en artikel 19 pensioenreglement over de rechten bij arbeidsongeschiktheid bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Artikel 18 lid 1 bepaalt, in lijn met artikel 2 lid 2: ‘
(…) Als gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst, arbeidsongeschiktheid van de deelnemer is erkend, behoudt de arbeidsongeschikte deelnemer pensioenaanspraken voor het gedeelte waarvoor arbeidsongeschiktheid is erkend. (…) Voor het gedeelte waarvoor geen arbeidsongeschiktheid is erkend, verwerft de deelnemer pensioenaanspraken overeenkomstig de overige artikelen in dit pensioenreglement’. Artikel 19 lid 1 bepaalt, ook in lijn met artikel 2 lid 2: ‘
(…) Als op het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, arbeidsongeschiktheid van de deelnemer is erkend, behoudt de deelnemer pensioenaanspraken voor het gedeelte waarvoor arbeidsongeschiktheid is erkend. (…) Voor het gedeelte waarvoor op het moment dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, geen arbeidsongeschiktheid is erkend, geldt het gestelde in het artikel “Rechten bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst”.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is wat onder ‘arbeidsongeschiktheid’ in dit verband moet worden verstaan: de eerste ziektedag, of het moment dat de wachttijd van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, te weten 104 weken, is verstreken?
3.6.2
Artikel 45 van het pensioenreglement (en, in iets andere bewoordingen, artikel 2 AOTU7) definiëert het begrip arbeidsongeschiktheid als volgt: ‘
arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon die door rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte, ongeval of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, te verdienen hetgeen gezonde personen met arbeid gewoonlijk verdienen (verlies aan verdiencapaciteit). Bij het bepalen van de arbeidsongeschiktheidsgraad wordt uitgegaan van een aantal arbeidsuren van ten hoogste 60 arbeidsuren per week.’ In de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt derhalve niet gerept over het hebben doorlopen van een wachttijd. Met de definitie is beter verenigbaar de lezing van [appellant] , dat onder arbeidsongeschiktheid in dit verband dient te worden verstaan: de eerste ziektedag. Dat is immers de dag waarop als gevolg van, kort gezegd, medische redenen, betrokkene niet meer in staat is algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
3.6.3
Artikel 3.1 van de AOTU7 bepaalt: ‘
De prestaties wegens arbeidsongeschiktheid gaan in op de eerste dag van de maand, volgende op het tijdstip, waarop de verzekerde gedurende de op de polis omschreven wachttijd onafgebroken tenminste 15% arbeidsongeschikt is geweest en tevens aansluitend tenminste 15% arbeidsongeschikt is, mits melding wordt gemaakt van de arbeidsongeschiktheid binnen de bedoelde wachttijd.’ Artikel 5.1 van de AOTU7 noemt zeven graden van arbeidsongeschiktheid, te beginnen met 15-25% en eindigend met 80-100% arbeidsongeschiktheid. Artikel 7.1 van de AOTU7 bepaalt: ‘
De melding van arbeidsongeschiktheid moet binnen drie maanden na de eerste ziektedag schriftelijk bij de pensioenuitvoerder worden ingediend’. Artikel 3.1 rept derhalve over het hebben doorlopen van een wachttijd, echter in verband met het ingaan van de prestaties. Artikel 7.1 verplicht de verzekerde om melding te maken van arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de eerste ziektedag. Door geen der partijen is bepleit dat er verschillende begrippen ‘arbeidsongeschiktheid’ zouden bestaan. Het hof gaat er daarom, bij gebreke van enige andersluidende aanwijzing, van uit dat het begrip ‘arbeidsongeschiktheid’ in het pensioenreglement en in AOTU7 steeds hetzelfde begrip omvat. Artikel 7.1 verplicht de verzekerde om binnen drie maanden na de eerste ziektedag tegenover de pensioenuitvoerder melding te maken van arbeidsongeschiktheid. Met dit artikel is onverenigbaar de lezing die Zwitserleven aan ‘arbeidsongeschiktheid’ geeft, namelijk ‘arbeidsongeschiktheid na het verstreken zijn van 104 weken wachttijd’. Wanneer binnen drie maanden na de eerste ziektedag van de arbeidsongeschiktheid melding moet worden gemaakt, is de wachttijd van 104 weken immers nog lang niet verstreken. Dat vormt een sterke indicatie van de juistheid van de visie van [appellant] . Artikel 3.1 AOTU7 maakt wel melding van het verstreken zijn van de wachttijd, maar zoals overwogen, in verband met het ingaan van de prestaties. Het hof acht deze bepaling verenigbaar met de lezing van Zwitserleven, doch ook met die van [appellant] : denkbaar is immers dat als voorwaarde voor voortzetting van het deelnemerschap geldt het hebben van een eerste ziektedag tijdens het verzekerde dienstverband, doch dat de prestaties pas op een later moment intreden. Het hof merkt hierbij op dat in de AOTU7-regeling de lengte van de wachttijd niet is bepaald. Dat is wel gebeurd in de Uitvoeringsovereenkomst GN4269, waar [appellant] in hoger beroep op heeft gewezen.
3.6.4
Zwitserleven heeft betoogd dat het aannemelijk is dat slechts deelnemer blijft degene van wie voor de uitdiensttreding de wachttijd voor de WIA/IVA is verstreken, omdat de verzekering in kwestie een aanvulling op die WIA/IVA-uitkering betreft. Het hof kan Zwitserleven hierin niet volgen. In de eerste plaats niet, omdat arbeidsongeschiktheid niet alleen recht geeft op een aanvulling op de WIA/IVA-uitkering, maar ook op premievrije voortzetting van pensioenopbouw. Beide aanspraken zijn gekoppeld aan arbeidsongeschiktheid, en premievrije voortzetting van pensioen kan gekoppeld zijn aan het hebben doorlopen van een wachttijd van twee jaar, maar nodig is dat niet. De tweede reden, dat de aanvullende uitkering op grond van het pensioenreglement niet afhankelijk hoeft te zijn van het verkrijgen van een WIA/IVA-uitkering, bestaat eruit dat het pensioenreglement aanspraak geeft op een uitkering bij een arbeidsongeschiktheidsgraad vanaf 15%, terwijl een WIA/IVA-uitkering pas ontstaat bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van minimaal 35%. Het pensioenreglement geeft dus in meer gevallen aanspraak op een uitkering, dan alleen in geval een WIA/IVA-uitkering is verkregen; een strikte koppeling tussen de uitkering op grond van het pensioenreglement en het ontvangen van een WIA/IVA-uitkering bestaat dus niet.
3.6.5
Zwitserleven heeft er ook op gewezen dat de uitleg die [appellant] aan het begrip arbeidsongeschiktheid geeft, tot het onaannemelijke gevolg zou leiden dat als de arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer wordt beëindigd, er na het zijn verstreken van de wachttijd wel aanspraken (op een aanvulling op de WIA/IVA-uitkering en op premievrije voortzetting van het pensioen) zullen ontstaan, terwijl daarvoor dan vanaf het moment van uitdiensttreding geen premie meer is betaald. Dat de lezing die [appellant] aan genoemd begrip arbeidsongeschiktheid geeft, dit gevolg zou kunnen hebben is juist. Het hof gaat er echter van uit dat in de regel een arbeidsovereenkomst met een zieke werknemer zal voortduren totdat die werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is: gedurende die periode geldt immers een opzegverbod. Het door Zwitserleven gestelde geval lijkt daarom enigszins hypothetisch, en vormt naar het oordeel van het hof geen sterke aanwijzing dat de zienswijze van [appellant] om die reden onjuist is.
3.6.6
Ten aanzien van de vraag wat onder ‘arbeidsongeschikt’ in de zin van de artikelen 2, 18, 19 en 45 van het pensioenreglement moet worden verstaan concludeert het hof op grond van al het voorgaande dat de uitleg die Zwitserleven hieraan geeft, onverenigbaar is met artikel 7 AOTU7, terwijl de uitleg die [appellant] aan genoemde artikelen geeft, met AOTU7 wel verenigbaar is. De overige aangevoerde omstandigheden maken dat niet anders. Het hof is daarom met [appellant] van oordeel dat onder het begrip ‘arbeidsongeschikt’ in de zin van de artikelen 2, 18, 19 en 45 van het pensioenreglement moet worden verstaan: ‘eerste ziektedag’. Dat betekent dat [appellant] bij uitdiensttreding arbeidsongeschikt was.
Erkenning van arbeidsongeschiktheid
3.7.1
Vast staat dat Zwitserleven op het moment van uitdiensttreding van [appellant] , 1 mei 2012, diens arbeidsongeschiktheid nog niet erkend had. Evenmin had [appellant] zijn arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de (achteraf vastgestelde) eerste ziektedag van 15 april 2012 aan Zwitserleven gemeld. [appellant] voert aan dat beide omstandigheden hem niet kunnen worden tegengeworpen, omdat hij pas op 8 juni 2012 te horen kreeg dat hij niet-aangeboren hersenletsel had, leidend tot arbeidsongeschiktheid. Door het UWV is – in 2016 na een beroepsprocedure en in navolging van de door de rechtbank benoemde arts-deskundige – vastgesteld, dat de eerste ziektedag op 15 april 2012 moet worden bepaald.
3.7.2
[appellant] wijst in appel op de Algemene verzekeringsvoorwaarden BNB, waar in artikel 3.2 staat dat zodra de verzekerde van een risico weet of behoort te weten, hij dat moet melden. In zijn geval was dat naar zijn zeggen dus niet vóór 8 juni 2012 het geval. [appellant] heeft voorts gesteld dat zijn situatie een uitzonderlijke situatie betreft, als ook dat Zwitserleven er niet door benadeeld is dat de uiteindelijke erkenning van zijn arbeidsongeschiktheid pas veel later heeft plaatsgevonden. Zwitserleven heeft die laatste twee omstandigheden (het betreft een uitzonderlijke situatie, en Zwitserleven heeft als gevolg van het late moment van melding van de arbeidsongeschiktheid geen nadeel ondervonden) niet gemotiveerd weersproken. Daarmee blijft over het gegeven dat [appellant] niet heeft voldaan aan het in het pensioenreglement gestelde vereiste dat de arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan de uitdiensttreding door Zwitserleven moet zijn erkend en dat de ziektemelding binnen drie maanden is gedaan.
3.7.3
[appellant] heeft erop gewezen dat nergens in het pensioenreglement of de AOTU7 is omschreven hoe erkenning dient plaats te vinden, en dat daarmee ook niet is uitgesloten dat erkenning met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Zwitserleven heeft dat niet gemotiveerd weersproken, anders dan door te stellen dat erkenning met terugwerkende kracht niet voor de hand ligt nu de erkenning juist voor uitdiensttreding dient plaats te vinden. Hoe dan ook voorzien het pensioenreglement en de AOTU7 niet specifiek in de situatie dat erkenning pas na uitdiensttreding plaatsvindt.
3.7.4
Wat betreft het melden van de arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de eerste ziektedag voorziet AOTU7 wel in de niet nakoming van deze bepaling, en wel in artikel 7 lid 3: ‘
Indien en zodra de verzekerde zijn verplichtingen, zoals vermeld in 7.1 en 7.2 niet nakomt, heeft de pensioenuitvoerder het recht, indien zij door niet-nakoming is benadeeld, de prestaties wegens arbeidsongeschiktheid niet toe te kennen, op basis van een lagere arbeidsongeschiktheidsgraad toe te kennen dan wel vanaf een latere datum en reeds toegekende prestaties te doen vervallen dan wel terug te vorderen.’ en in artikel 7.4 AOTU7
‘Indien er op een later tijdstip dan de in het pensioenoverzicht genoemde wachttijd melding wordt gemaakt van de arbeidsongeschiktheid, dan zullen de prestaties niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de eerstvolgende maand die na de meldingsdatum van de arbeidsongeschiktheid, voor zover de arbeidsongeschiktheid van tenminste 15% dan nog bestaat.’Te late melding hoeft dus niet tot verval van alle rechten te leiden.
3.7.5
Het hof heeft er begrip voor dat de verzekeraar een belang heeft bij het door de verzekerde melden van arbeidsongeschiktheid binnen drie maanden na de eerste ziektedag, bijvoorbeeld om risico’s te kunnen inschatten. Daar staat echter tegenover dat de situatie van [appellant] , die pas geruime tijd en na een beroepsprocedure bij de rechtbank te hebben doorlopen vastgesteld zag wat zijn eerste ziektedag was, zeer uitzonderlijk is. Die uitzonderlijkheid, als ook de omstandigheid dat niet gebleken is dat de te late melding en daarmee de te late erkenning voor Zwitserleven zo nadelig zijn, dat dit het verval van alle dienaangaande rechten van [appellant] rechtvaardigt, maken dat het naar oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat het niet tijdig gemeld zijn van de arbeidsongeschiktheid en het door Zwitserleven niet erkend zijn van de arbeidsongeschiktheid voorafgaand aan 1 mei 2012, tot gevolg zou hebben dat [appellant] iedere aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een premievrije voortzetting van zijn pensioen zou verliezen.
Conclusie
3.8
Het voorgaande betekent dat de grieven 2 tot en met 6 slagen, en dat het hof het bestreden vonnis, dat is gebaseerd op de door Zwitserleven gegeven uitleg van de relevante artikelen uit het pensioenreglement en AOTU7, zal vernietigen. Dat betekent echter niet automatisch dat alle vorderingen zoals in hoger beroep door [appellant] ingesteld, voor toewijzing in aanmerking komen.
3.9
Zwitserleven heeft er subsidiair (memorie van antwoord randnummers 71, 82 en 159) op gewezen dat op grond van artikel 7.4 AOTU7 in geval van een te late melding, ‘
de prestaties niet eerder (zullen) ingaan dan op de eerste dag van de eerstvolgende maand die na de meldingsdatum van de arbeidsongeschiktheid (…)’, in casu pas per 1 juli 2016. [appellant] heeft gesteld dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid om de prestaties op een later tijdstip te laten ingaan dan 15 april 2014, maar het hof is van oordeel dat [appellant] daartoe onvoldoende heeft aangevoerd.
3.1
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Het hof zal voor recht verklaren dat [appellant] per 1 juli 2016 aanspraak heeft op arbeidsongeschiktheidspensioen en dat Zwitserleven per die datum verplicht is het arbeidsongeschiktheidspensioen uit te betalen, met daarbij de gevorderde rente, die wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, 1 juni 2018. Het hof zal ook voor recht verklaren dat [appellant] per 1 juli 2016 aanspraak heeft op premievrije voortzetting van de opbouw van het ouderdomspensioen en bijbehorend nabestaandenpensioen en dat Zwitserleven per die datum verplicht is dit toe te kennen. Niet duidelijk is welk belang [appellant] daarnaast heeft bij de primair onder a gevorderde verklaring voor recht dat Zwitserleven de arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht per 15 april 2012 moet erkennen, zodat deze vordering zal worden afgewezen. Nu de primaire vorderingen grotendeels zijn toegewezen behoeven de subsidiaire vorderingen geen bespreking. Het hof acht geen termen aanwezig om aan niet-nakoming van de verplichting van Zwitserleven per 1 juli 2016 het arbeidsongeschiktheidspensioen te betalen en per die datum premievrije voortzetting toe te kennen, een dwangsom te verbinden, want aan een betalingsveroordeling kan geen dwangsom worden verbonden en bovendien heeft het hof geen aanwijzingen dat Zwitserleven deze veroordelingen niet zal nakomen.
3.11
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
3.12
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Zwitserleven zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] per 1 juli 2016 aanspraak heeft op arbeidsongeschiktheidspensioen en dat Zwitserleven per die datum verplicht is het arbeidsongeschiktheidspensioen uit te betalen, met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2018;
verklaart voor recht dat [appellant] per 1 juli 2016 aanspraak heeft op premievrije voortzetting van de opbouw van het ouderdomspensioen en bijbehorend nabestaandenpensioen en dat Zwitserleven per die datum verplicht is dit aan [appellant] toe te kennen.
veroordeelt Zwitserleven in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 182,81 aan verschotten en € 400,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 428,54 aan verschotten en € 2.148,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.