Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verdere geding in hoger beroep
2.Verdere beoordeling
de toepasselijkheid van Richtlijn 93/13, en meer in het bijzonder de vraag of
de mogelijke oneerlijkheid van art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden.
na-u-clausule(in de praktijk ook wel
non-contribution-clausulegenoemd). Art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden is een beding dat de kern van de prestaties waartoe NH1816 op grond van de SVI gehouden is (mede) bepaalt. In het beding wordt het eigenlijke voorwerp van de verzekeringsovereenkomst beschreven, in die zin dat art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden het verzekerde risico en de verbintenis van NH1816 duidelijk afbakent. Bovendien heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist (en moet daarom als vaststaand worden beschouwd) dat de beperking die art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden meebrengt in aanmerking is genomen bij de berekening van de door [appellant] betaalde premie. Al het voorgaande betekent dat art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden naar het oordeel van het hof een kernbeding is in de zin van art. 4 lid 2 van Richtlijn 93/13.
redelijke kosten ter vaststelling van schadeonder de reikwijdte van art. 7:959 lid 1 BW vallen. In het tussenarrest is geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat hij dergelijke kosten heeft gemaakt. In deze zaak kan daarom niet worden vastgesteld dat art. 5 lid 3 van de polisvoorwaarden een (concrete) beperking oplevert van wat uit art. 7:959 lid 1 BW voortvloeit. Daarom falen de grieven I en II van [appellant] . Hieraan doet niet af dat [appellant] (ook) verklaringen voor recht vordert. Die vorderingen zijn onvoldoende onderbouwd en daarom niet toewijsbaar.