Partijen hebben huwelijkse voorwaarden gemaakt inhoudende onder meer de wettelijke gemeenschap van goederen (artikel 1) en een afrekening bij echtscheiding voor de woning (artikel 8). Partijen zijn het erover eens dat artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden enkel ziet op de woning en dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat. De woning maakt deel daarvan uit. De man heeft ter zitting toegelicht dat partijen ervan overtuigd waren dat te allen tijde sprake zou zijn van een overwaarde van minimaal € 300.000,- en dat partijen niet hebben gedacht aan de mogelijkheid van een onderwaarde en ook niet hebben nagedacht over wie een eventuele onderwaarde in de gemeenschap van goederen zou moeten dragen. De vrouw heeft dit bevestigd. De vrouw heeft verder verklaard dat artikel 8 lid 1 vermeldt dat zij ook bij een onderwaarde € 300.000,-- zal ontvangen, maar niet wie de onderwaarde moet betalen indien de gemeenschap van goederen niet voldoende omvat. Daarmee staat voldoende vast dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden met de bepaling van artikel 8 lid 1 “in alle gevallen minimaal € 300.000,-” niet voor ogen hebben gehad de situatie die zich nu voordoet, te weten de samenloop van enerzijds de verbintenisrechtelijke aanspraak ten aanzien van alleen de woning en de werking van de wettelijke gemeenschap van goederen. De strekking van de bepaling dat de vrouw ter zake van de woning in ieder geval € 300.000,- ontvangt, laat de werking van de wettelijke gemeenschap van goederen immers onverlet. Hieraan doet niet af de schriftelijke verklaring van notaris Feitsma inhoudende: “De afspraak is dat u ingeval van echtscheiding minimaal € 300.000,- meekrijgt. De afspraak is gebaseerd op de € 220.000,- overwaarde van destijds uw woning (…) plus de door u gedane investering van € 80.000,- aan inboedel. (…)”. Nu partijen zelf aangeven dat zij de omstandigheden die zich hier voordoen niet voor ogen hebben gehad, komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw om notaris Feitsma te horen.
Vaststaat dat de verkoop en levering van de woning hebben geleid tot een netto-opbrengst van € 441.495,- en dat bij de notaris in depot staat € 389.644,53. Daarmee is bij de verkoop en levering een overwaarde van de woning gerealiseerd waarvan op grond van artikel 8 lid 1 aan de vrouw toekwam € 300.000,- en aan de man het resterende gedeelte.
Het hof gaat voorbij aan het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, te weten dat de woning niet had kunnen worden aangeschaft zonder het inkomen van de man, dat de man alle lasten droeg voor meerdere op de woning rustende hypothecaire leningen waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk waren en dat partijen gezien de korte duur van het huwelijk niet de afwikkeling naar de letter van de huwelijkse voorwaarden hebben beoogd, maken niet dat de afspraak in artikel 8 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat deze ertoe zou nopen de vrouw slechts in verhouding tot de door haar gedane investering met haar overwaarde uit haar eerdere woning, ontvangt. Een ongelijke verdeling van de opbrengst van de woning stond partijen immers voor ogen.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening, waarbij het hof alleen rekening kan houden met hetgeen in de onderhavige procedure aan goederen en schulden aan de orde is, omdat geen volledig overzicht is gegeven van de tot de gemeenschap behorende goederen en schulden. Nu de verzoeken van beide partijen zich richten op het bedrag dat bij de notaris in depot staat, zal het hof hierbij aansluiten en ieders aandeel daarin bepalen.
Na verkoop en levering van de woning stond bij de notaris in depot een bedrag van € 389.644,53. Daarvan komt op grond van artikel 8 lid 1 toe aan de vrouw een bedrag van € 300.000,- en aan de man een bedrag van € 89.644,53. Na akkoord van beide partijen is op het in depot staande bedrag in mindering gebracht een aantal voor gezamenlijke rekening komende schulden ad in totaal € 26.780,14, welk bedrag ieder voor de helft moet dragen. Dit betekent dat de vrouw in beginsel (€ 300.000,- -/- € 13.390,07 =) € 286.609,93 toekomt en de man (€ 89.644,53 – € 13.390,07 = ) € 76.254,46. Het hof begrijpt de verzoeken van de man aldus, dat hij verzoekt te bepalen dat de schuld aan [de minderjarige] uit het depot moet worden voldaan. Ervan uitgaande dat schulden eerst betaald moeten worden en bij gebrek aan verdere informatie over de aanwezige banksaldi, zal de schuld aan [de minderjarige] overeenkomstig het niet, althans onvoldoende weersproken verzoek van de man uit het depot moeten worden voldaan en komt op het aan ieder toekomende bedrag in mindering de helft van de schuld aan [de minderjarige] /de man van € 148.917,65, zijnde € 74.458.82 (eventueel te verhogen met inmiddels verschuldigde wettelijke rente). Hierdoor komt de vrouw uit het depot (€ 286.609,93 -/- € 74.458,82 =) € 212.151,11 toe en de man ( € 76.254,46 -/- € 74.458,82 =) € 1.795,64.
De man heeft verzocht om bij deze berekening te betrekken hetgeen hij op grond van de verdeling van andere tot de gemeenschap van goederen van de vrouw heeft te vorderen. Omdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verrekening van de waarde van de auto’s en de uitwerking daarvan ten tijde van de mondelinge behandeling niet vaststond, kan het hof hiermee geen rekening houden. Zoals hierna uit overweging 5.9.1 volgt dient de vrouw een bedrag van € 7.357,62 te voldoen aan de man vanwege de toedeling van de ASR polissen en Regiobankpolis. Ook dit zal uit het depot kunnen worden voldaan, zodat de vrouw (€ 212.151,11 -/- € 7.357,62 =) € 204.775,49 uit het depot ontvangt en de man ( € 1.795,64 + € 7.357,62 =) € 9.153,26.