ECLI:NL:GHAMS:2021:691

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.261.905/01 en 200.261.909/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie, huwelijkse voorwaarden en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van partijen met betrekking tot partneralimentatie, huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om vaststelling van partneralimentatie, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, verzoekt om afwijzing van dit verzoek en om een aantal andere verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank had eerder de verzoeken van de vrouw afgewezen, onder andere omdat zij geen huwelijksgerelateerde behoefte had aangetoond. Het hof overweegt dat de vrouw gedurende het huwelijk in relatieve welvaart heeft geleefd en dat de man voldoende draagkracht heeft om in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voorzien. Echter, het hof komt tot de conclusie dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd, waardoor haar verzoek om partneralimentatie wordt afgewezen. Daarnaast worden de verzoeken van de man met betrekking tot de verdeling van de huwelijkse voorwaarden en de gemeenschap van goederen gedeeltelijk toegewezen. Het hof gelast de wijze van verdeling van de bankrekeningen, polissen en het depot bij de notaris, en bepaalt dat de vrouw binnen 14 dagen het sieradendoosje aan de man moet afgeven, op straffe van een dwangsom. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten worden aangehouden voor verdere beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.261.905/01 en 200.261.909/01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/268471 / FA RK 17-7624 en 279027/18-5222
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Q. Overeijnder te Monnickendam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.A. Mulders te Purmerend.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 8 augustus 2018 en 3 april 2019 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van naar het hof begrijpt 3 april 2019. Tegen de beschikking inhoudende de benoeming van een bijzondere curator zijn geen grieven gericht.
2.2
De man heeft op 16 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 4 november 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 februari 2020 met bijlagen (producties 3 t/m 12), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 oktober 2020 met bijlagen (producties 13 t/m 15) ingekomen op dezelfde datum;
een uitdraai van een e-mailbericht van mr Overeijnder (cc aan mr. Mulders) van 27 oktober 2020 met als bijlage de volledige productie 6 bij verweerschrift echtscheiding, tevens zelfstandige verzoeken eerste aanleg.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 29 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben vanaf begin 2016 een affectieve relatie gehad. Zij zijn op 24 april 2017 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 23 augustus 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 april 2019 in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek tot echtscheiding is gedaan op 28 december 2017, de peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.2
Bij akte van Huwelijksvoorwaarden van 8 maart 2017 zijn partijen onder andere het volgende overeengekomen:
Wettelijke gemeenschap; privé-vermogen
Artikel 1
1. Tussen de echtgenoten bestaat de wettelijke gemeenschap van goederen.
2. Van deze gemeenschap zijn echter uitgezonderd de rechten en verplichtingen die verband houden met een levensverzekering als bedoeld in artikel 4 (hof: bedoeld zal zijn artikel 3) van deze huwelijkse voorwaarden.
Kosten van de huishouding
Artikel 2
(…)
3. Onder de kosten van de huishouding zijn uitdrukkelijk niet begrepen de kosten veroorzaakt door een verslaving.
(…)
Artikel 8
Afrekening bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed
MEERWAARDE / MINDERWAARDE
in aanmerking nemende dat
- dat de verschenen gezamenlijk eigenaar zijn van een perceel bouwterrein aan de [adres 1] te [plaats A] waarop inmiddels een woning wordt gebouwd, hierna te noemen “de woning”, welke zij gezamenlijk zullen gaan bewonen;
- dat de verschenen persoon sub 2, hierna te noemen: [de vrouw] , een bedrag van tweehonderd duizend twintig euro (€ 220.000) in de woning zal investeren, afkomstig uit de verkoop van haar woning met adres: [adres 2] te [plaats B] , waarvan de levering plaats zal vinden op 2 oktober aanstaande;
- dat volgens opgave van partijen [de vrouw] tevens een bedrag van tachtig duizend euro (€ 80.000) heeft geïnvesteerd in inboedel;
- zij met betrekking tot het vorenstaande een regeling wensen te treffen;
verklaren te zijn overeengekomen:
1. de meerwaarde/minderwaarde van deze woning door hen gelijkelijk zal worden gedeeld, echter met dien verstande dat [de vrouw] in alle gevallen minimaal driehonderd duizend euro (€ 300.000,00) zal ontvangen. Dit geldt ook als de (totale) meerwaarde minder is dan zeshonderdduizend euro of als er sprake is van onderwaarde. Bedoeld wordt dat alleen de meerwaarde voor zover deze meer bedraagt dan zeshonderd duizend euro (€ 600.000,00) gelijkelijk zal worden gedeeld.
2. met meerwaarde van deze woning wordt bedoeld de waarde ten tijde van echtscheiding of scheiding van tafel en bed verminderd met de alsdan bestaande geldlening onder hypothecair verband voor zover die betrekking heeft op de woning.
3. De deling kan echter niet worden gevorderd door een partij:
- ten aanzien van wie een verzoek tot verklaring in faillissement is ingediend, voor zover dit verzoek wordt gevolgd door de verklaring in staat van faillissement;
- die in staat van faillissement is verklaard;
-ten aanzien van wie een verzoek tot het verlenen van surséance van betaling is ingediend, voor zover het verzoek wordt gevolgd door het verlenen van surséance van betaling of door verklaring in staat van faillissement;
- die surséance van betaling heeft verkregen;
- ten aanzien van wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard.
(…)
5. Het krachtens het hiervoor bepaalde uit te keren bedrag zal door de betreffende persoon worden uitgekeerd binnen één jaar na echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen. Echter ingeval van verkoop heeft de uitbetaling bij de levering van de woning plaats.
(...).”
3.3
De man heeft eerder een relatie gehad met mevrouw [X] (hierna: [X] ). Tijdens deze relatie is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2012 te [geboorteplaats] , België.
3.4
[X] is overleden op 15 december 2014. Zij heeft voor het laatst over haar nalatenschap beschikt in haar testament van 7 november 2014, waarin zij onder meer de man tot haar enige erfgenaam heeft benoemd en een zogenoemde tweetrapsmaking heeft gemaakt. Deze houdt in een making ten behoeve van de man als bezwaarde onder de ontbindende voorwaarde en een making ten behoeve van [de minderjarige] als verwachter onder de opschortende voorwaarde. De strekking van deze tweetrapsmaking is, dat hetgeen de man als bezwaarde bij het einde van zijn recht van zijn verkrijging nalaat, zal toekomen aan [de minderjarige] . Blijkens het testament eindigt het recht van de man onder meer bij hertrouwen in een gemeenschap van goederen. Tevens is bepaald dat alles wat uit de nalatenschap wordt verkregen, al de opbrengsten van de verkrijging en alles wat hiervoor door zaaksvervanging in de plaats treedt, niet valt in enige gemeenschap van goederen ontstaan door huwelijk en ook niet kan worden onderworpen aan een verrekenbeding.
3.5
Tot de nalatenschap van [X] behoorde een appartement in België. Dit appartement is verkocht en geleverd aan een derde. In de akte van levering staat vermeld:
“Voornoemde [X] (…) nalatende als enige en wettige en voorbehouden erfgename haar enig kind, [de minderjarige] (…) (verkoopster in deze).
Bij (…) testament (…) heeft zij haar samenwonende partner, [de man] (verkoper in deze) benoemd tot haar enige erfgenaam, waardoor de nalatenschap voor de geheelheid toekomt aan voornoemde [de man] , met uitzondering van het onroerend goed, voorwerp van de onderhavige akte, welk goed volgens het internationaal privaatrecht vererfd wordt volgens Belgisch recht toekomt aan (…) [de minderjarige] (…) voor de helft in blote eigendom en aan haar partner, (…) voor de helft in volle eigendom en de helft in vruchtgebruik.”
De netto-opbrengst bedroeg € 148.917,65. Dit bedrag is op 30 augustus 2016 op aanwijzing van de man overgemaakt naar bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] van de vrouw.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 8 augustus 2018 is mr. B. Breederveld benoemd tot bijzondere curator om [de minderjarige] te vertegenwoordigen in en buiten rechte.
3.7
De vrouw is gehuwd geweest met de heer [Y] . Tijdens dit huwelijk zijn drie kinderen geboren.
Feiten ten behoeve van de partneralimentatie:
3.8
De man is geboren [in] 1978.
Hij was vanaf 1 augustus 2018 werkzaam voor [bedrijf 1] . Blijkens de salarisspecificatie van 19 december 2018 bedroeg zijn salaris € 3.440,- bruto per maand.
Hij heeft in de periode van juli 2017 tot in ieder geval december 2018 een uitkering ontvangen op grond van de ziektewet. Blijkens een uitkeringsspecificatie van 6 tot en met 12 augustus 2018 bedraagt de uitkering € 740,- bruto.
Blijkens overgelegde jaaropgaven heeft de man in 2017 op grond van de ziektewet € 18.165,- ontvangen en uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] € 49.000,-.
Blijkens overgelegde jaaropgaves ontving de man in 2019 over de periode januari tot en met juli een jaarinkomen van € 41.637,- bij [bedrijf 1] en een jaarinkomen van € 30.149,- bij [bedrijf 3] .
De man heeft vanaf 12 oktober 2018 een huurlast van € 1.275,- per maand. Hij betaalde over 2018 een premie van € 179,- en over 2019 een premie van € 189,- per maand ziektekosten. Hij betaalt het volledige eigen risico.
De man lost € 115,- per maand af op een schuld van € 13.516,- (kredietovereenkomst).
Hij betaalt alle kosten van [de minderjarige] die een behoefte heeft van € 823,- per maand op basis van een NBI van de man en [X] van € 4.839,-. Zijn inkomen bedroeg blijkens de jaaropgave 2014 € 103.609,-.
Hij betaalde eigen bijdrage van € 225,- voor het safe house en € 425,- aan medische kosten.
3.9
De vrouw is geboren [in] 1967.
Zij ontvangt een WAZ uitkering. Blijkens uitkeringsspecificaties van oktober, november en december 2018 bedroeg de uitkering € 1.196,- bruto per maand. Blijkens de jaaropgave 2016 bedroeg de uitkering in dat jaar € 14.884,-.
3.1
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 29 januari 2020 is de uitvoerbaarheid bij voorraad van randnummer 3.2 van de bestreden beschikking met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap, geschorst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen ad € 2.185,- bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen partneralimentatie, met ingang van de datum van indiening van het aanvullend verzoekschrift, 3 juli 2018, afgewezen.
Voorts is daarbij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap op de wijze als overwogen onder rechtsoverwegingen 2.5.3. tot en met 2.8.10 van deze beschikking.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar verzoek om partneralimentatie alsnog toe te wijzen. Zij verzoekt voorts:
- het verzoek van de man ten aanzien van de verrekeningen van de auto’s en de verdeling van de vordering op de heer [Y] alsnog af te wijzen;
- het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de kosten van verslavingszorg van € 5.530,19 volledig voor rekening van de man komen, toe te wijzen;
- de verzoeken van de man (en/of [de minderjarige] ) ten aanzien van het testament van [X] af te wijzen;
- het verzoek van de vrouw dat haar op grond van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 300.000,- uit het depot bij de notaris moet worden uitgekeerd, alsnog toe te wijzen;
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen, met dien verstande dat indien partneralimentatie wordt vastgesteld, het hof bepaalt dat deze verplichting verschuldigd is van 23 augustus 2019 tot 23 januari 2020.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, na herstel - zonder bezwaar - van aanvankelijk abusievelijk verkeerd opgenomen bedragen, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat de vrouw binnen 24 uur na betekening van deze beschikking het sieradendoosje en de usb-stick met trouwfoto’s dient af te geven aan de man, bij gebreke waarvan de vrouw een dwangsom verschuldigd is van € 500,- per dag of een dwangsom als het hof juist acht;
b. te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.150,- dient te voldoen, vanwege het verschil in waarde tussen de respectievelijk aan de man en de vrouw toegedeelde auto;
c. de vrouw te veroordelen de saldi per 28 december 2017 over te leggen van de bankrekeningen met nummers:
[rekeningnummer 2]
[rekeningnummer 1]
[rekeningnummer 3]
alsmede het rekeningverloop daarvan van 28 juli 2017 tot en met 28 december 2017, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft of een dwangsom als het hof juist acht;
d. te bepalen dat de bankrekening met (hof: bedoeld) nummer [rekeningnummer 3] aan de vrouw wordt toegedeeld, met verrekening van het saldo bij helfte per 28 december 2017;
e. te bepalen dat de vrouw aan de man € 80.000,- dient te voldoen ter afwikkeling van de bankrekeningen, indien zij de stukken ten aanzien van de bankrekeningen en het verloop van de saldi niet uiterlijk bij verweerschrift op incidenteel hoger beroep heeft ingediend;
f. de vrouw te veroordelen € 26.685,- dan wel € 13.342,- te voldoen vanwege verspilling van gemeenschapsgelden;
g. de vrouw te veroordelen € 7.357,62 aan de man te voldoen ten gevolge van de toedeling van de ASR polissen en polis Regiobank;
h. primair: te bepalen dat de vrouw een vordering heeft op de gemeenschap van € 220.000,- waarop de helft van de schuld aan [de minderjarige] en de reeds betaalde gemeenschapsschulden van € 13.390,- in mindering strekken, zodat de vrouw uit het depot € 132.151,10 ontvangt. Op dit aandeel van het depot van de vrouw strekt in mindering, ten gunste van het aandeel van het depot dat aan de man toekomt, alle hierboven genoemde bedragen die de vrouw aan de man dient te voldoen, en te bepalen dat in dat geval € 81.795,63 aan de man toekomt en € 148.917,65 aan [de minderjarige] ; subsidiair te bepalen dat de vrouw een vordering heeft op de gemeenschap van € 300.000,-, waarop de helft van de schuld van [de minderjarige] en de reeds betaalde gemeenschapsschulden van € 13.390,07 in mindering strekken, zodat de vrouw uit het depot € 212.151,10 ontvangt. Op dit aandeel van de vrouw in het depot strekt in mindering, ten gunste van het aandeel van het depot dat aan de man toekomt, alle hierboven genoemde bedragen die de vrouw aan de man dient te voldoen, en te bepalen dat in dat geval € 1.795,62 aan de man toekomt en € 148.917,65 aan [de minderjarige] .
i. de vrouw in principaal en incidenteel hoger beroep te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen. Zij verzoekt voorts vóór aanvang van de mondelinge behandeling notaris R.P. Feitsma, notaris te Volendam, als getuige te horen.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
Grief 1 (partneralimentatie)
5.1.1
De vrouw betoogt met haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat geen sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte. De vrouw heeft gedurende het huwelijk met de man in relatieve welvaart geleefd. Niet valt in te zien waarom daarvan niet wordt uitgegaan bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Zij krijgt al twintig jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering, vrijwel gelijk aan bijstandsniveau. Zij heeft medische beperkingen en kan niet werken of solliciteren. Zij heeft geen inkomsten uit vermogen.
Uitgaande van het inkomen van de vrouw ad € 14.884,- en van de man ad € 71.811,- op het moment van uiteengaan van partijen, bedroeg het netto gezinsinkomen € 5.571,-. Rekening houdend met de kosten van de kinderen van € 350,- per maand, is de behoefte van de vrouw gelijk aan € 2.502,60.
De man heeft nu een inkomen van € 55.728,-. Hij kan zijn verdiencapaciteit volledig benutten, zodat uitgegaan moet worden van een inkomen van € 71.811,-. De man heeft aldus voldoende draagkracht om in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voorzien.
5.1.2
De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist in de eerste plaats dat de hofnorm van toepassing is. Volgens hem kan betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet van hem worden gevergd om de volgende redenen. Het huwelijk van partijen heeft slechts enkele maanden geduurd en is kinderloos gebleven. De verdiencapaciteit van de vrouw is niet aangetast en zij heeft door het huwelijk vermogen gekregen. Zij heeft zich de erfenis van [de minderjarige] toegeëigend, [de minderjarige] uit huis laten plaatsen en gemeenschapsgeld weggesluisd. Zij heeft onvoldoende inzage gegeven in haar inkomen en vermogen en kan voldoende rendement halen uit het vermogen dat zij uit de gemeenschap heeft ontvangen en zo nodig daarop interen.
Partijen zijn in april 2017 gehuwd. Vanaf 12 juni 2017 ontving de man een uitkering op grond van de ziektewet. Daaruit dienden de kosten van vier kinderen te worden voldaan. De behoefte van de kinderen van de vrouw bedraagt € 450,- per kind per maand en van [de minderjarige] € 823,- per maand. Indien op het netto inkomen van € 2.964,- de behoefte van de kinderen in mindering wordt gebracht, resteert € 791,- voor partijen tezamen. De vrouw kan daarom met haar uitkering zelf voorzien in haar levensonderhoud. Bovendien heeft zij zwarte inkomsten als schoonmaakster en kan zij aanvullend inkomen verwerven. Verder betwist de man dat hij draagkracht heeft en dat hij een hogere verdiencapaciteit zou hebben. Hij kan niet meer dan 32 uur per week werken, om een risico op terugval uit te sluiten. De man wijst op de wettelijke ingangsdatum voor partneralimentatie en verzoekt tot slot limitering van de partneralimentatie tot de duur van 5 maanden, de overeenkomende met de periode dat partijen gedurende het huwelijk samenwoonden.
5.1.3
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van de welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte
te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar inkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
Indien deze behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor
die behoefte echter op gespannen voet komen te staan met de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden. Het hof is van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden en in het bijzonder de korte duur van de samenwoning gedurende het huwelijk en van het huwelijk zelf, de gewijzigde inkomenspositie en persoonlijke situatie van de man na twee maanden na het huwelijk als gevolg van zijn ziekte, de aanzienlijke behoefte van de minderjarigen waarin partijen moesten voorzien en het aanmerkelijke verschil in behoefte tussen de drie kinderen van de vrouw en de dochter van de man, in dit geval voldoende zwaarwegend zijn om niet uit te gaan van een op de hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Het had onder de gegeven omstandigheden op de weg van de vrouw gelegen om haar behoefte concreet en nader te onderbouwen aan de hand van een behoeftelijst. Omdat zij dat heeft nagelaten kan haar behoefde, en daarmee haar aanvullende behoefte niet worden vastgesteld. De grief faalt en het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft aangenomen.
Grief 2 (vordering op [Y] )
5.2.1
De vrouw kan zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat partijen zijn overeengekomen dat aan ieder de helft van de vordering (wegens achterstallige alimentatie) van [Y] toekomt. Zij heeft ter zitting aangegeven dat de vordering oninbaar is en voegt daaraan toe dat niet valt in te zien waarom de man aanspraak zou kunnen maken op gelden die bedoeld zijn voor de kinderen van de vrouw.
5.2.2
De man voert als verweer dat oninbaarheid van de vordering niet afdoet aan het bestaan daarvan, dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat ieder de helft van de vordering op [Y] toekomt en dat de man de kinderen van de vrouw gedurende hun huwelijk feitelijk heeft onderhouden.
5.2.3
Vaststaat dat de vrouw een vordering heeft op [Y] wegens achterstallige kinderalimentatie voor de kinderen van de vrouw. In het door de man overgelegde proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg staat vermeld: ‘De rechter constateert dat partijen vervolgens overeenkomen dat aan ieder van hen toekomt de helft van de vordering van de vrouw op [Y] uit hoofde van (achterstallige) kinderalimentatie.’
Tegenover de met dit proces-verbaal onderbouwde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat geen overeenstemming tussen partijen tot stand is gekomen en dat de man geen aanspraak zou kunnen maken op de helft van deze vordering. Ook deze grief faalt.
Grief 3 (schenking)
5.3.1
De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een schenking aan de vrouw van het bedrag van € 148.917,68 en ten onrechte haar bewijsaanbod heeft gepasseerd. Zij beroept zich op de randnummers 9 tot en met 18 en 67 tot en met 71 van haar verweerschrift en op haar pleitnota in eerste aanleg en stelt - kort gezegd - dat het de man vrijstond en hij bevoegd was giften te doen uit de verkrijging van [X] , dat hij de notaris opdracht heeft gegeven het bedrag over te boeken naar de privérekening van de vrouw, dat hij in de huwelijkse voorwaarden geen enkel voorbehoud heeft willen opnemen ten aanzien van deze schenking en dat zij niet alleen als beheerder van het geld fungeerde zoals de man stelt. Zij biedt nogmaals aan getuigen te laten horen, te weten de notarissen Feitsma en Van Campen en/of de kinderen van de vrouw.
5.3.2
De man voert gemotiveerd verweer.
5.3.3
Het hof heeft geen aanleiding gezien om vooruitlopend op de beoordeling van de stellingen en weren van partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling notaris R.P. Feitsma, notaris te Volendam, als getuige te horen, zoals door de vrouw in haar verweer op het incidenteel appel is verzocht. Of aan bewijslevering door middel van het horen van de notaris wordt toegekomen, zal hierna worden overwogen.
5.3.4.
De rechtbank heeft met betrekking tot de gestelde schenking het volgende overwogen:
“(…) Dit betekent dat het bestaan van een schenkingsovereenkomst kan worden aangenomen, in geval komt vast te staan dat de man de wil heeft gehad om de vrouw, wetende dat hij daartoe op geen enkele wijze verplicht was, te verrijken met voormeld bedrag.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een schenking door de man aan de vrouw van voormeld bedrag. De vrouw stelt dat de man de notaris opdracht heeft gegeven om het bedrag aan haar te schenken, maar dit blijkt niet uit de door haar ten bewijze van haar stelling als bijlage 3 overgelegde email van 5 augustus 2016, waarin de man de notaris, de heer Van Campen, heeft geschreven:
“(…) Graag wil ik u het bankrekeningnummer doorgeven waar de verkoopsom van de woning ( [adres 3] bus 3) naar toe overgemaakt kan worden.
Dit is rekeningnummer:
IBAN: [rekeningnummer 1]
(…)
Op naam van: [de vrouw]
(…)”
Bovendien is gesteld nog gebleken dat de vrouw van de beweerde schenking aangifte bij de Belastingdienst heeft gedaan.
De vrouw wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij de enige is die gerechtigd is tot het saldo op haar privérekening. Dat het bedrag is gestort op een bankrekening die op haar naam staat, betekent niet dat er tussen haar en de man geen verhouding kan bestaan die voor haar verplichtingen met betrekking tot het saldo van die rekening meebrengen. In dit verband is van belang dat de vrouw in haar verweerschrift op zelfstandig verzoek zelf heeft gesteld dat de man haar vanwege zijn drugsverslaving heeft gevraagd of zij zijn creditcard wilde weggooien, zijn bankrekening wilde afsluiten en zijn financiën wilde verzorgen, en dat de vrouw hiermee heeft ingestemd. Hieruit kan worden opgemaakt dat de vrouw de gelden slechts voor de man heeft beheerd, zoals de man heeft betoogd. De vrouw heeft haar betoog, na gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd, zodat hieraan voorbij [wordt] gegaan. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen. Haar enkele stelling dat er handgeschreven brieven en kaarten zijn van de man aan de vrouw die haar standpunt ten aanzien van de schenking ondersteunen is in het licht van het voorgaande onvoldoende.”
Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank, neemt deze over en overweegt in aanvulling daarop als volgt. De vrouw voert in hoger beroep geen nieuwe concreet onderbouwde feiten en/of omstandigheden aan op grond waarvan het oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven, ook niet voor haar stelling dat zij niet als beheerder fungeerde van de gelden of dat zij daarover mocht beschikken. Dit had wel op haar weg gelegen, gezien de motivering van de rechtbank en het verweer van de man dat partijen een (stilzwijgende) overeenkomst hadden dat de vrouw deze gelden zou bewaren en voor de man zou beheren en dat de gelden op haar rekening zouden worden veiliggesteld. De toelichting van de vrouw op haar grief bestaat uit een verwijzing naar haar standpunten in haar verweerschrift in eerste aanleg (randnummers 9 tot en met 18 en de door het hof niet aangetroffen nummers 67 tot en met 71) en de niet in hoger beroep overgelegde pleitnotitie en zij gaat daarmee niet expliciet in op de overwegingen van de rechtbank, terwijl het hof zich juist kan vinden in die overweging. Anders dan de vrouw meent, staat het partijen vanwege het dwingende karakter van de uitsluitingsclausule niet vrij in huwelijkse voorwaarden zodanige regelingen te treffen dat de werking van de uitsluitingsclausule teniet wordt gedaan (zie Hoge Raad 21 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7048, NJ 1981, 193). Ook kan uit de enkele aanpassing van de huwelijkse voorwaarden door de notaris nadat partijen hadden aangeven dat goederen die uit een erfenis of via schenking worden verkregen in de gemeenschap mogen vallen niet de wil van de man worden afgeleid voormeld bedrag van € 148.917,68 aan haar te schenken. Niet alleen omdat in de (als bijlage 7 bij het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg overgelegde) brief van de notaris van 19 januari 2017 wordt gesproken over goederen die uit een erfenis
wordenverkregen en daarmee naar het zich laat aanzien over toekomstige schenkingen, zeker ook niet gezien het verweer van de man. De man wijst onder meer erop dat de vrouw zelf heeft gesteld dat de man bij de besprekingen bij de notaris (hof: Feitsma) geen melding van de nalatenschap heeft gemaakt, de huwelijkse voorwaarden in 2017 zijn opgemaakt en het bedrag van € 148.917,65 al in 2016 naar de rekening van de vrouw is overgemaakt. De vrouw heeft dit niet weersproken. Voorts gaat - anders dan de vrouw meent - het recht op teruggave van onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen niet (zonder meer) teniet doordat daarmee consumptieve bestedingen zijn gedaan (gemeenschapsschulden zijn voldaan) (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Het had op de weg van de vrouw gelegen feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Het hof komt evenmin als de rechtbank toe aan het bewijsaanbod van de vrouw dat de wens van de man is geweest om de vrouw te verrijken door middel van deze schenking. Zij heeft daarvoor in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de man dat sprake is van schenking, haar stellingen niet, althans zo weinig feitelijk onderbouwd en toegelicht, dat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan, hetgeen het hof, ondanks herhaald bewijsaanbod van de vrouw tot de slotsom brengt dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De derde grief van de vrouw faalt eveneens.
Grief 4 van de vrouw in principaal en grief 5 van de man in incidenteel hoger beroep
5.4.1
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat toen de man het bedrag van € 148.917,65 overmaakte aan de vrouw, de man en [de minderjarige] ieder een vordering op de vrouw hadden ter hoogte van de helft van dat bedrag, dat het recht van de man door het huwelijk van partijen is geëindigd en dat zijn deel van de vordering is vervallen aan [de minderjarige] , zodat zij een vordering ter hoogte van € 148.917,65 op de vrouw heeft die vervolgens door het huwelijk in de huwelijksgemeenschap is gevallen.
Volgens de vrouw had [de minderjarige] slechts een bloot eigendomsrecht (naar Belgisch recht) dat door vermenging is tenietgegaan en een niet opeisbare vordering op de man (naar Nederlands recht) op grond van de tweetrapsmaking in het testament.
De toelichting van de vrouw is niet goed te doorgronden. Het hof begrijpt deze - kort gezegd - als volgt. De vermenging heeft volgens de vrouw plaatsgevonden doordat de volledige koopsom van het appartement is gestort, zonder dat onderscheid is gemaakt tussen het aan de man en het aan [de minderjarige] in bloot eigendom toekomende gedeelte van de koopsom, zodat vermenging heeft plaatsgevonden van kooppenningen met en zonder vruchtgebruik. Zij beroept zich op het arrest Teixeira de Mattos van de Hoge Raad van 12 januari 1968, NJ 1968, 274. Als gevolg van de vermenging heeft [de minderjarige] een vordering op de man verkregen ter grootte van het haar in bloot eigendom toekomende gedeelte van de koopsom. Zij heeft dan ook een verhaalsrecht op de man. Er is sprake van een aan de man verknochte schuld. De man heeft vervolgens beschikt over de erfenis door het geld aan de vrouw te schenken waardoor de tweede trap geen gevolg meer zal hebben.
Als het hof zou oordelen dat het genoemde bedrag uit de koopsom wel aan [de minderjarige] , dan wel de bijzondere curator toekomt, betekent dit volgens de vrouw slechts dat haar vordering op de man toeneemt.
Het was de bedoeling van partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw te allen tijde een bedrag van € 300.000,- zou meekrijgen. Zij verzoekt, teneinde de discussie te beslechten, notaris Feitsma te horen als getuige.
5.4.2
De man betwist de stellingen van de vrouw. Volgens hem is geen sprake van vermenging. Mocht daarvan wel sprake zijn, dan doet dit niet af aan de vordering die primair [de minderjarige] en subsidiair de man op de gemeenschap kan doen laten gelden, omdat deze gelden met een uitsluitingsclausule zijn verkregen en in de gemeenschap zijn gevloeid, op grond waarvan een vergoedingsrecht is ontstaan. De man betwist dat de vrouw € 300.000,- toekomt op grond van de huwelijkse voorwaarden, omdat dit berust op een verkeerde lezing van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden.
De man grieft dan ook tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 8 niet anders gelezen kan worden dan dat de vrouw in alle gevallen minimaal € 300.000,- zal ontvangen. Hij grieft verder tegen het oordeel dat artikel 8 geen strijd oplevert met de redelijkheid en billijkheid en tegen rechtsoverweging 2.7.9. van de bestreden beschikking, omdat de rechtbank hierbij de vordering van de man op de gemeenschap vergeet evenals de verrekening van gezamenlijke schulden die partijen al hebben toegepast.
5.4.3
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de opbrengst van € 148.917,65 van de verkoop en levering van het appartement (naar het hof begrijpt: bij wege van zaaksvervanging) voor de helft toekwam aan de man en voor de helft aan [de minderjarige] , bezwaard met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de man. Evenmin is in geschil dat genoemd bedrag vóór het huwelijk van partijen is overgemaakt naar een rekening ten name van de vrouw. Niet gesteld of gebleken is dat de uitsluitingsclausule in het testament van [X] niet ook voor het appartement in België geldt en hetgeen door zaaksvervanging daarvoor in de plaats is getreden, zodat de verkoopopbrengst niet in de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw valt. Zoals uit de beoordeling van grief 3 volgt, gaat het hof - net als de rechtbank - ervan uit dat de vrouw slechts het beheer over dit bedrag heeft gekregen. Aldus is een vordering ontstaan van de man enerzijds en [de minderjarige] /de man anderzijds op de vrouw gelijk aan respectievelijk steeds de helft van € 148.917,65. Onduidelijk is of de helft van [de minderjarige] (naar Belgisch recht) nog bezwaard is met vruchtgebruik. Of daarvan al dan niet sprake is en voor zover in de onderlinge verhouding tussen de man en [de minderjarige] al sprake zou zijn van vermenging, regardeert dit de vrouw niet. De juistheid van de stellingen van de vrouw dat de bloot eigendom van [de minderjarige] of het vruchtgebruik door vermenging teniet is gegaan en dat [de minderjarige] een vordering op de man heeft verkregen en evenmin in al wat zij in dit kader verder nog heeft gesteld kunnen in het licht hiervan in het midden blijven en behoeven geen nadere bespreking. Als gevolg van het huwelijk van de man en de vrouw zijn de ontbindende en opschortende voorwaarde in het testament in werking getreden en is het erfgenaamschap van de man als bezwaarde erfgenaam geëindigd en de nalatenschap van [X] overgegaan op [de minderjarige] als verwachter. Als gevolg van het huwelijk is de vordering op de vrouw (mede gezien de uitsluitingsclausule) verworden tot een vordering op de gemeenschap van [de minderjarige] voor de ene helft en van [de minderjarige] /de man voor de andere helft. Voor een afwijking van de draagplicht wegens verknochtheid aan de man van de schuld van € 148.917,65 is in het licht van het vorenstaande geen plaats. Het betreft immers een schuld die van de zijde van de vrouw in de gemeenschap is gevallen. Als gevolg van de ontbinding van de gemeenschap is de man naast de vrouw hoofdelijk aansprakelijk geworden voor de gemeenschapsschuld aan [de minderjarige] /de man (artikel 1:102 BW). Voor deze schuld zijn de man en de vrouw in beginsel gelijk draagplichtig (artikel 1:100 BW). Feiten en omstandigheden die afwijking daarvan rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Grief 4 van de vrouw faalt.
5.4.4
Partijen hebben huwelijkse voorwaarden gemaakt inhoudende onder meer de wettelijke gemeenschap van goederen (artikel 1) en een afrekening bij echtscheiding voor de woning (artikel 8). Partijen zijn het erover eens dat artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden enkel ziet op de woning en dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat. De woning maakt deel daarvan uit. De man heeft ter zitting toegelicht dat partijen ervan overtuigd waren dat te allen tijde sprake zou zijn van een overwaarde van minimaal € 300.000,- en dat partijen niet hebben gedacht aan de mogelijkheid van een onderwaarde en ook niet hebben nagedacht over wie een eventuele onderwaarde in de gemeenschap van goederen zou moeten dragen. De vrouw heeft dit bevestigd. De vrouw heeft verder verklaard dat artikel 8 lid 1 vermeldt dat zij ook bij een onderwaarde € 300.000,-- zal ontvangen, maar niet wie de onderwaarde moet betalen indien de gemeenschap van goederen niet voldoende omvat. Daarmee staat voldoende vast dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden met de bepaling van artikel 8 lid 1 “in alle gevallen minimaal € 300.000,-” niet voor ogen hebben gehad de situatie die zich nu voordoet, te weten de samenloop van enerzijds de verbintenisrechtelijke aanspraak ten aanzien van alleen de woning en de werking van de wettelijke gemeenschap van goederen. De strekking van de bepaling dat de vrouw ter zake van de woning in ieder geval € 300.000,- ontvangt, laat de werking van de wettelijke gemeenschap van goederen immers onverlet. Hieraan doet niet af de schriftelijke verklaring van notaris Feitsma inhoudende: “De afspraak is dat u ingeval van echtscheiding minimaal € 300.000,- meekrijgt. De afspraak is gebaseerd op de € 220.000,- overwaarde van destijds uw woning (…) plus de door u gedane investering van € 80.000,- aan inboedel. (…)”. Nu partijen zelf aangeven dat zij de omstandigheden die zich hier voordoen niet voor ogen hebben gehad, komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw om notaris Feitsma te horen.
Vaststaat dat de verkoop en levering van de woning hebben geleid tot een netto-opbrengst van € 441.495,- en dat bij de notaris in depot staat € 389.644,53. Daarmee is bij de verkoop en levering een overwaarde van de woning gerealiseerd waarvan op grond van artikel 8 lid 1 aan de vrouw toekwam € 300.000,- en aan de man het resterende gedeelte.
Het hof gaat voorbij aan het beroep van de man op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, te weten dat de woning niet had kunnen worden aangeschaft zonder het inkomen van de man, dat de man alle lasten droeg voor meerdere op de woning rustende hypothecaire leningen waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk waren en dat partijen gezien de korte duur van het huwelijk niet de afwikkeling naar de letter van de huwelijkse voorwaarden hebben beoogd, maken niet dat de afspraak in artikel 8 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat deze ertoe zou nopen de vrouw slechts in verhouding tot de door haar gedane investering met haar overwaarde uit haar eerdere woning, ontvangt. Een ongelijke verdeling van de opbrengst van de woning stond partijen immers voor ogen.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening, waarbij het hof alleen rekening kan houden met hetgeen in de onderhavige procedure aan goederen en schulden aan de orde is, omdat geen volledig overzicht is gegeven van de tot de gemeenschap behorende goederen en schulden. Nu de verzoeken van beide partijen zich richten op het bedrag dat bij de notaris in depot staat, zal het hof hierbij aansluiten en ieders aandeel daarin bepalen.
Na verkoop en levering van de woning stond bij de notaris in depot een bedrag van € 389.644,53. Daarvan komt op grond van artikel 8 lid 1 toe aan de vrouw een bedrag van € 300.000,- en aan de man een bedrag van € 89.644,53. Na akkoord van beide partijen is op het in depot staande bedrag in mindering gebracht een aantal voor gezamenlijke rekening komende schulden ad in totaal € 26.780,14, welk bedrag ieder voor de helft moet dragen. Dit betekent dat de vrouw in beginsel (€ 300.000,- -/- € 13.390,07 =) € 286.609,93 toekomt en de man (€ 89.644,53 – € 13.390,07 = ) € 76.254,46. Het hof begrijpt de verzoeken van de man aldus, dat hij verzoekt te bepalen dat de schuld aan [de minderjarige] uit het depot moet worden voldaan. Ervan uitgaande dat schulden eerst betaald moeten worden en bij gebrek aan verdere informatie over de aanwezige banksaldi, zal de schuld aan [de minderjarige] overeenkomstig het niet, althans onvoldoende weersproken verzoek van de man uit het depot moeten worden voldaan en komt op het aan ieder toekomende bedrag in mindering de helft van de schuld aan [de minderjarige] /de man van € 148.917,65, zijnde € 74.458.82 (eventueel te verhogen met inmiddels verschuldigde wettelijke rente). Hierdoor komt de vrouw uit het depot (€ 286.609,93 -/- € 74.458,82 =) € 212.151,11 toe en de man ( € 76.254,46 -/- € 74.458,82 =) € 1.795,64.
De man heeft verzocht om bij deze berekening te betrekken hetgeen hij op grond van de verdeling van andere tot de gemeenschap van goederen van de vrouw heeft te vorderen. Omdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verrekening van de waarde van de auto’s en de uitwerking daarvan ten tijde van de mondelinge behandeling niet vaststond, kan het hof hiermee geen rekening houden. Zoals hierna uit overweging 5.9.1 volgt dient de vrouw een bedrag van € 7.357,62 te voldoen aan de man vanwege de toedeling van de ASR polissen en Regiobankpolis. Ook dit zal uit het depot kunnen worden voldaan, zodat de vrouw (€ 212.151,11 -/- € 7.357,62 =) € 204.775,49 uit het depot ontvangt en de man ( € 1.795,64 + € 7.357,62 =) € 9.153,26.
5.4.5
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is het verzoek van de vrouw dat haar op grond van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 300.000,- uit het depot bij de notaris moet worden uitgekeerd niet toewijsbaar. Het hof zal de wijze van verdeling gelasten ten aanzien van het depot onder de notaris op de wijze als hiervoor weergegeven. Grief 5 van de man slaagt.
Grief 5 (kosten verslavingszorg)
5.5.1
De vrouw richt haar vijfde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw betreffende de kosten van verslavingszorg ad € 5.530,19 niets meer heeft te vorderen van de man.
Blijkens artikel 2 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden vallen de kosten veroorzaakt door een verslaving niet onder de kosten van de huishouding.
5.5.2
De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist de vordering van € 5.530,19, de grondslag van deze vordering en dat de kosten uit de gemeenschap zijn voldaan. Hij wijst erop dat het aan de vrouw is om te onderbouwen waaruit de vordering bestaat, op het bestaan van de wettelijke gemeenschap van goederen en de regeling in de huwelijkse voorwaarden inhoudende dat de echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond het betreffende artikel zou moeten bijdragen, het meerdere niet kan terugvorderen.
5.5.3
De rechtbank heeft overwogen dat nu gesteld noch gebleken is dat de man de kosten voor verslavingszorg ten laste van de gemeenschap heeft gebracht, de vrouw ter zake niets van de man heeft te vorderen. In het licht hiervan en van de gemotiveerde betwisting van haar vordering door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen nader te onderbouwen. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar rekening en brengt mee dat haar vordering in hoger beroep evenmin toewijsbaar is. Ook de vijfde grief van de vrouw slaagt niet.
Grief 6 van de vrouw in principaal en grief 2 van de man incidenteel hoger beroep (auto’s)
5.6
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de verrekening van de waarde van de auto’s. Beide auto’s zijn inmiddels verkocht en geleverd aan een derde en partijen zullen de verkoopopbrengst onderling verrekenen. Deze grief hoeft daarom verder geen bespreking.
Overige grieven in incidenteel hoger beroep (de man)
Grief 1 (sieraden)
5.7.1
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoeken betreffende het sieradendoosje van [X] en de USB stick met trouwfoto’s heeft afgewezen. De vrouw heeft geweigerd deze zaken af te geven. De vrouw stelt dat zij het sieradenkistje nog had toen partijen uit elkaar gingen en het heeft opgeslagen in de beveiligde box. De man heeft door het opgelegde contactverbod geen toegang meer gehad tot de woning om deze twee zeer belangrijke goederen veilig te stellen. De man heeft ter zitting nog verklaard dat hij het sieradenkistje niet heeft gezien bij de advocaat en ook niet in de opslag. Het doosje met as en rouwkaarten wel. Deze bevonden zich in de opslag. De sieraden zaten in een wit houten kistje en zaten er niet bij.
5.7.2
De vrouw betwist dat zij het sieradendoosje en de USB stick met trouwfoto’s (nog) heeft. Zij heeft alle zaken die de man toekwamen afgeleverd op het kantoor van zijn toenmalige advocaat dan wel opgeslagen in een beveiligde opslagruimte die is leeggehaald door de man. Het sieradenkistje zat bij de spullen in de opslagruimte. Ook de USB stick heeft zij niet.
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij alle belangrijke spullen van de man heeft ingepakt, waaronder de overlijdenskaarten van [X] , een beetje as van [X] en de sieraden, die zaten in een speciaal doosje. Zij heeft deze afgegeven aan de advocaat van de man. Zij is drie keer verhuisd, alle spullen zijn door haar handen gegaan. Zij zou de sieraden niet houden en weet niet meer hoe deze eruit zagen. Zij weet ook niet meer hoe het doosje eruit zag.
5.7.3
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het sieradenkistje van [de minderjarige] zich in hun gezamenlijke woning bevond. De man verzoekt teruggave daarvan. De vrouw stelt deze te hebben afgegeven en voert daartoe aan enerzijds dat zij alle goederen van de man, waaronder het sieradenkistje van [de minderjarige] , heeft ingepakt en dat zij deze heeft gevoegd bij de goederen die in de opslag zijn gegaan en anderzijds dat deze zich bevond tussen de goederen die zij aan de advocaat heeft gegeven. Aangezien de vrouw zich erop beroept het sieradenkistje te hebben teruggegeven, rust op haar de stelplicht en de bewijslast voor de door haar hiervoor gestelde feiten en omstandigheden.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man is niet komen vast te staan dat de vrouw het sieradenkistje van [de minderjarige] heeft afgegeven zoals zij stelt. Daarbij is mede van belang dat de vrouw wisselende stellingen heeft betrokken over waar het kistje met de sieraden zich bevond, in de opslagruimte of afgegeven bij de advocaat van de man. Het door de vrouw gedane bewijsaanbod is onvoldoende specifiek, zodat het hof daaraan voorbijgaat. In zoverre slaagt deze grief en is het hierop ziende verzoek van de man toewijsbaar als na te melden.
Voor zover de grief ziet op de USB stick met trouwfoto’s, slaagt deze niet. Niet staat vast dat deze in het bezit is geweest van de vrouw die betwist deze in haar bezit te hebben. Het hof kan niet vaststellen waar de USB stick zich bevindt en zal daarom dit verzoek van de man afwijzen.
Grief 3 (bankrekeningen)
5.8.1
In zijn derde grief handhaaft de man zijn verzoek dat de vrouw op straffe van een dwangsom dient over te leggen stukken waaruit blijkt de saldi van de bankrekeningen per de peildatum, omdat de vrouw nog niet aan deze verplichting heeft voldaan. Daarnaast stelt hij dat het overzicht van de te betrekken bankrekeningen niet juist is. Ten eerste niet omdat de rechtbank ten onrechte de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] heeft betrokken, nu dit een flexibel krediet voor de bouw van de woning betrof die ter gelegenheid van de overdracht van de woning geheel is afgelost. Ten tweede niet, omdat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van de vrouw niet is meegenomen.
Tot slot grieft de man tegen de afwijzing van zijn verzoek te bepalen dat de vrouw € 26.685,- althans € 13.342,- dient te voldoen vanwege verspilling van gemeenschapsgelden. De man kan dit verzoek pas onderbouwen, nadat inzicht is gegeven in de besteding van de gelden vanaf een half jaar voor indiening van het echtscheidingsverzoek. Als de vrouw geen stukken overlegt verzoekt de man te bepalen dat de vrouw hem wegens overbedeling ten aanzien van de bankrekeningen een bedrag van € 80.000,- dient te voldoen.
5.8.2
De vrouw voert aan alle gevraagde informatie al te hebben verstrekt, in april 2019 aan de vorige advocaat en op 4 november 2019 per mail aan de huidige advocaat van de man. Zij betwist de door de man genoemde bankrekening te hebben verzwegen onder verwijzing naar haar in hoger beroep overgelegde productie 5 met een saldo op de peildatum van € 318,59.
De vrouw benadrukt dat geen sprake is geweest van verspilling. De man heeft ervoor gekozen het flexibel krediet van partijen te blokkeren en zijn salaris op zijn rekening te storten. Hierdoor beschikte de vrouw over onvoldoende inkomsten om in de kosten van de huishouding en andere noodzakelijke (ten laste van de gemeenschap komende) kosten te voorzien.
5.8.3
De vrouw heeft niet betwist dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] een flexibel krediet voor de bouw van de woning betrof die ter gelegenheid van de overdracht van de woning geheel is afgelost en zij heeft onvoldoende betwist dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van de vrouw niet is meegenomen. Het bankafschrift (overgelegd door de vrouw als productie 5) waarnaar zij verwijst betreft de bankrekening van de man.
Het gevolg hiervan is dat de opstelling en toedeling van de banksaldi in de bestreden beschikking moeten worden gewijzigd in de volgende opstelling en toedeling:
Niet in geschil is tussen partijen dat het saldo van de bankrekening op naam van de man met nummer [rekeningnummer 5] aan de man wordt toegedeeld, met verrekening bij helfte van het saldo per de peildatum.
Niet in geschil tussen partijen is dat de saldi van de bankrekeningen op naam van de vrouw met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 1] aan de vrouw worden toegedeeld, met verrekening van de saldi per peildatum bij helfte.
Voorts zal het hof als wijze van verdeling gelasten dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] aan de vrouw wordt toegedeeld, met verrekening van het saldo bij helfte per 28 december 2017.
De man heeft ter zitting nadrukkelijk weersproken van de vrouw bankafschriften te hebben ontvangen. Hij stelt enkel een Word bestand, een jaaroverzicht van de ABN-AMRO, en een print screen van de gezamenlijke rekening per de peildatum te hebben ontvangen. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Bovendien heeft zij ter zitting aangeboden alsnog bankafschriften aan de man te verstrekken. De man heeft recht op en belang bij de door hem verzochte stukken. Het hof zal daarom het verzoek van de man onder 4.3 sub c, waaronder de oplegging van een dwangsom, toewijzen zoals hierna te vermelden, met dien verstande dat deze wordt gemaximeerd tot een bedrag van € 50.000,-.
Het hof zal het verzoek van de man ziende op de veroordeling van de vrouw om wegens overbedeling € 80.0000,- aan de man te voldoen, indien zij de stukken ten aanzien van de bankrekeningen en het verloop van de saldi niet uiterlijk bij verweerschrift op incidenteel hoger beroep heeft ingediend en het verzoek van de man betreffende verspilling van gemeenschapsgelden aanhouden voor een termijn van 6 maanden. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen om zich binnen zes maanden na betekening van deze beschikking erover uit te laten of hij beide verzoeken handhaaft.
Grief 4 (polissen)
5.9.1
De man beoogt met zijn vierde grief dat ten aanzien van de polissen alsnog wordt vastgelegd welke waarde de vrouw aan de man dient te voldoen. In de verdeling zijn betrokken een tweetal polissen van de ASR met de nummer 7602922 en 7602926 en ieder een waarde van € 557,66 en daarnaast een polis bij de Regiobank met een waarde van € 15.830,56. Volgens de man dient de vrouw nog € 7.357,62 aan hem te voldoen.
5.9.2
De vrouw voert geen verweer tegen deze grief en het daarmee samenhangende verzoek. Het hof zal daarom overeenkomstig het verzoek van de man beslissen als hiervoor onder 5.9.1 en 5.4.4 overwogen.
Slotsom
5.1
De slotsom is dat de grieven 1, 2, 3, 4 en 5 van de vrouw in principaal hoger beroep falen en dat haar zesde grief geen bespreking behoeft evenmin als de tweede grief van de man in incidenteel hoger beroep en dat in incidenteel hoger beroep de grieven 1 (deels), 3, 4 en 5 slagen en grief 1 deels faalt.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de bestreden beschikking op het onderdeel van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover in hoger beroep aan de orde op het onderdeel van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap is gelast in de rechtsoverwegingen 2.5.5 b (sieraden), onder d (bankrekeningen), onder e (polissen) en de overwegingen 2.7.7 en 2.7.9;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling ten aanzien van de bankrekeningen en de saldi daarop, de polissen en het depot als hiervoor onder 5.4.4 en 5.8.3 overwogen;
bepaalt dat de vrouw binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking het sieradendoosje dient af te geven aan de man, bij gebreke waarvan de vrouw een dwangsom verschuldigd is van € 25,- per dag, met een maximum van € 2.000,-;
veroordeelt de vrouw om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest over te leggen aan de man stukken waaruit blijkt van de saldi per 28 december 2017 van de bankrekeningen met nummers:
[rekeningnummer 2]
[rekeningnummer 1]
[rekeningnummer 3]
alsmede het rekeningverloop van 28 juli 2017 tot en met 28 december 2017, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-;
verklaart deze beslissingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
en, alvorens verder te beslissen:
houdt de beslissing omtrent de proceskosten en het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan de man € 80.000,- dient te voldoen ter afwikkeling van de bankrekeningen en het verzoek van de man de vrouw te veroordelen € 26.685,- dan wel € 13.342,- te voldoen vanwege verspilling van gemeenschapsgelden pro forma aan
tot 12 september 2021voor uitlating van de zijde van de man over de voortzetting van de procedure op deze onderdelen (zie 5.8.3);
wijst voor het overige af, hetgeen partijen in hoger beroep meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. H.A. van den Berg en mr. T.A.M. Tijhuis in tegenwoordigheid van de griffier en is op 9 maart 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. T.A.M. Tijhuis.