Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellant sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering gebaseerd op een geldleningsovereenkomst, waarbij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat [geïntimeerde] hen een bedrag van € 18.939,05 verschuldigd is. De rechtbank had deze vordering afgewezen, omdat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er een geldleningsovereenkomst bestond. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat [geïntimeerde] een bedrag verschuldigd is uit hoofde van een geldleningsovereenkomst. De appellanten hebben hun stellingen onvoldoende onderbouwd en de bewijsvoering was niet overtuigend. Het hof heeft ook overwogen dat de vaststellingsovereenkomst uit 2015 geen aanwijzingen bevatte voor een openstaande schuld van [geïntimeerde]. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.