ECLI:NL:GHAMS:2021:672

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
200.262.895/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op basis van geldleningsovereenkomst en bewijsvoering in hoger beroep

In deze zaak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering gebaseerd op een geldleningsovereenkomst, waarbij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat [geïntimeerde] hen een bedrag van € 18.939,05 verschuldigd is. De rechtbank had deze vordering afgewezen, omdat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er een geldleningsovereenkomst bestond. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat [geïntimeerde] een bedrag verschuldigd is uit hoofde van een geldleningsovereenkomst. De appellanten hebben hun stellingen onvoldoende onderbouwd en de bewijsvoering was niet overtuigend. Het hof heeft ook overwogen dat de vaststellingsovereenkomst uit 2015 geen aanwijzingen bevatte voor een openstaande schuld van [geïntimeerde]. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.262.895/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/627692 / HA ZA 17-416
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 maart 2021
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] (Italië),
en
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Bakhuis te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn bij dagvaarding van 24 mei 2019 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2018 (hierna: het tussenvonnis) en 27 februari 2019 (hierna: het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en een derde partij als eisers in conventie, tevens verweerders in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in voorwaardelijke reconventie.
Bij tussenarrest van 6 augustus 2019 heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft op 1 november 2019 plaatsgevonden.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben daarna een memorie van grieven tevens houdende vermeerdering / wijziging van eis c.q. aanvulling van gronden, met producties ingediend en [geïntimeerde] een memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog het gevorderde bedrag van € 18.939,05, vermeerderd met rente en kosten zal toewijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] terug te betalen al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] hebben voldaan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Partijen hebben naar voren gebracht dat het onder 2.1 vastgestelde een onjuistheid bevat. Deze onjuistheid is hieronder hersteld. De vastgestelde feiten zijn verder niet aangevochten en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep nog van belang, komen deze feiten neer op het volgende.
a. [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [geïntimeerde] hebben op 29 februari 2008 van Opbouw Amsterdam B.V. (hierna: Opbouw), waarvan zij aandeelhouders waren, een appartementsrecht aan de [adres] gekocht en geleverd gekregen. Hierdoor ontstond tussen hen een gemeenschap met betrekking tot dit appartementsrecht. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kregen bij de overdracht ieder een aandeel van 45% in de gemeenschap en [geïntimeerde] een aandeel van 10%. Zij dienden in dezelfde verhouding aan de koopprijs bij te dragen. De koopprijs is deels met een hypothecaire geldlening en deels door verrekening in met Opbouw bestaande rekening-courantverhoudingen voldaan. De leveringsakte vermeldt hierover:
(…)
KWIJTING
Koper (hof: [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [geïntimeerde] ) heeft de koopprijs voldaan (…) gedeeltelijk (zijnde een bedrag groot eenhonderd negenentachtig duizend driehonderd negentig euro en negenenveertig eurocent (€ 189.390,49)) door verrekening in de rekening-courant verhouding tussen koper en verkoper.
(…)”
b. [appellant sub 2] en [geïntimeerde] hebben hun aandeel in dit appartementsrecht op 1 augustus 2015 verkocht en geleverd aan [appellant sub 1] . Hiermee is de bestaande gemeenschap geëindigd en is uitvoering gegeven aan een vaststellingsovereenkomst die was gesloten tussen [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [geïntimeerde] op een zitting in kort geding van 16 april 2015.

3.De beoordeling

3.1
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd en voor zover in hoger beroep van belang, betaling van een bedrag van € 18.939,05, vermeerderd met kosten en rente. Deze vordering is afgewezen en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn in de proceskosten met nakosten en rente veroordeeld. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun stelling dat [geïntimeerde] dit bedrag van hen heeft geleend tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] daarvan niet voldoende hebben onderbouwd. Met de afwijzing van de vordering van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] was de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie van [geïntimeerde] was ingediend niet vervuld. Deze is daarom buiten beschouwing gelaten. Tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering in conventie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] met drie grieven op. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld. Het verweer van [geïntimeerde] zal daarbij worden betrokken, voor zover dat nodig is.
3.2
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben het volgende gesteld. Het (totale) aankoopbedrag van het appartementsrecht in 2008 bedroeg € 585.390,49. Dit bedrag is gefinancierd door een hypothecaire geldlening van € 396.000,- en een verrekening van € 189.390,49 in de tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] enerzijds en Opbouw anderzijds bestaande rekening-courantverhouding, zoals blijkt uit de leveringsakte en de nota’s van afrekening van 27 februari 2008. [geïntimeerde] had geen vordering op Opbouw uit hoofde van een rekening-courantverhouding met Opbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben daarom vanuit hun rekening-courantverhouding met Opbouw het aandeel van [geïntimeerde] voor hem voorgeschoten. [geïntimeerde] heeft zijn aandeel van 10% in het deel van de koopprijs dat is betaald door de verrekening in de rekening-courantverhouding met Opbouw echter nog niet aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voldaan. [geïntimeerde] is [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dus nog € 18.939,05 verschuldigd uit hoofde van een geldleningsovereenkomst.
3.3
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dit bedrag nog aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] te moeten betalen. Tussen hem enerzijds en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] anderzijds is geen geldleningsovereenkomst gesloten. Het aandeel van [geïntimeerde] in de koopsom is verrekend met hetgeen Opbouw nog aan hem verschuldigd was voor verrichte werkzaamheden. Dat [geïntimeerde] wel degelijk heeft bijgedragen aan de betaling via verrekening volgt ook uit het feit dat in de vaststellingsovereenkomst uit 2015 niets staat over een betalingsverplichting die [geïntimeerde] nog aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zou hebben. Daarentegen is daarin zonder enig voorbehoud opgenomen dat aan [geïntimeerde] 10% van de overwaarde van het appartementsrecht toekomt bij de overdracht daarvan. Dit deel is ook aan [geïntimeerde] uitbetaald. Dit rijmt niet met de stellingen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat [geïntimeerde] bij aankoop van het appartementsrecht zijn deel niet volledig heeft betaald.
3.4
Ook het hof oordeelt in hoger beroep dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun stellingen onvoldoende hebben toegelicht tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] . Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beiden bestuurder zijn van Opbouw. Zij waren dit althans op 22 oktober 2008 blijkens de door hen overgelegde concept jaarrekening over 2007, die door hen moet zijn opgesteld. Zij zijn dus in de positie om zowel vanuit hun persoonlijke financiële administratie als vanuit die van Opbouw de bedragen die zijn voldaan aan Opbouw voor het appartementsrecht en de personen die deze bedragen hebben voldaan inzichtelijk te maken. Blijkens hun nadere stellingen en de overgelegde concept jaarrekening 2007 hadden [appellant sub 2] en [appellant sub 1] geen gezamenlijke, maar ieder een individuele rekening-courantverhouding met Opbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden - met stukken onderbouwd - duidelijk kunnen maken welk deel van het bedrag van € 189.390,49 uit de rekening-courantverhouding van [appellant sub 1] is voldaan en welk deel uit de rekening-courantverhouding van [appellant sub 2] . Uit de akte waarbij het appartementsrecht door Opbouw werd geleverd en de nota’s van afrekening blijkt slechts dat is verrekend met de rekening-courantverhouding met “verkoper”, maar niet hoe deze verrekening was verdeeld over de rekening-courantverhouding die [appellant sub 1] had met Opbouw en die van [appellant sub 2] met Opbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben ter zake niets naar voren gebracht. Bij gebrek aan deze informatie vormen de verklaring van een belastingadviseur dat [geïntimeerde] geen positieve rekening-courantverhouding had met Opbouw per 1 januari 2008 en die evenmin had op de datum van het transport van het appartementsrecht en de vermelding van een bedrag van € 0 bij de post “rekening-courant [geïntimeerde] ” in de conceptjaarrekening 2007 onvoldoende basis voor de conclusie dat [geïntimeerde] niet door middel van verrekening met de rekening-courantverhouding heeft bijgedragen aan de koopsom die aan Opbouw is betaald. De stelling dat [geïntimeerde] in het geheel (zo begrijpt het hof) geen rekening-courantverhouding met Opbouw onderhield en daartoe ook niet gerechtigd was, zoals op de zitting bij de rechtbank is betoogd en in de memorie van grieven opnieuw onder de aandacht is gebracht, verhoudt zich overigens moeilijk met de genoemde vermelding én de vermelding van een bedrag van € 1.615,- in rekening-courant per 31 december 2006 in de concept jaarrekening 2007.
3.5
Bovendien hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen verklaring ervoor gegeven dat de volgens hen nog openstaande schuld van [geïntimeerde] niet is genoemd in de vaststellingsovereenkomst, dat zonder enig voorbehoud daarin is opgenomen dat aan [geïntimeerde] 10% van de overwaarde van het appartementsrecht toekomt bij de overdracht daarvan en dat [geïntimeerde] dit geldbedrag ook heeft ontvangen. Een toelichting op deze gang van zaken had voor de hand gelegen. Deze vaststellingsovereenkomst betrof immers de afhandeling van het gezamenlijk eigendom van het appartementsrecht en vormde vanwege haar karakter (het regelen van geschilpunten) in beginsel de gelegenheid bij uitstek de gestelde schuld van [geïntimeerde] alsnog te verdisconteren met het door [geïntimeerde] ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst te ontvangen bedrag. Dit bevreemdt te meer omdat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook stellen dit voor ogen te hebben gehad. Dat met de vaststellingsovereenkomst geen finale kwijting is verleend en dat dit volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het geval was “omdat er (…) uitdrukkelijk rekening werd gehouden met het feit dat er mogelijk nog verrekenbare vorderingen bestonden” verduidelijkt niet waarom de gestelde schuld van € 18.939,05 niet met zoveel woorden is betrokken bij de vaststellingsovereenkomst.
3.6
Al met al is de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat [geïntimeerde] uit hoofde van een geldleningsovereenkomst een bedrag van € 18.939,05 in hoofdsom verschuldigd is.
3.7
In hoger beroep hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich nog aanvullend beroepen op ongerechtvaardigde verrijking. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat ook dat niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep faalt daarom in zoverre.
3.8
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben ten slotte nog aangevochten dat bij vaststelling van de hoogte van de proceskosten, waartoe zij door de rechtbank zijn veroordeeld, ook de vordering van de derde partij is betrokken, die mee procedeerde bij de rechtbank. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] menen dat als het hoger beroep niet slaagt, deze proceskostenveroordeling daarom toch moet worden aangepast. Ook hier hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen succes in hoger beroep. Zij hebben gezamenlijk met deze derde partij toewijzing gevorderd van de door hen ingediende vorderingen. Het totaal van deze vorderingen wordt daarom als inzet van het door hen aangespannen geding beschouwd. Een splitsing van proceskosten is dan niet aan de orde.
3.9
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou leiden als daarvan bewijs zou worden geleverd. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
3.1
Nu de grieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] reeds afstuiten op de bovenstaande overwegingen, bestaat geen aanleiding hun nog te laten reageren op de stukken die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het geding heeft gebracht.
3.11
Uit het voorgaande volgt dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zullen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, omdat zij ongelijk hebben gekregen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 741,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, C. Uriot en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.