ECLI:NL:GHAMS:2021:668

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
200.241.442/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst tot aanleg van parkeerplaatsen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen de Gemeente Schagen. De kern van het geschil betreft de vraag of de gemeente tekort is geschoten in haar verplichtingen uit een overeenkomst tot de aanleg van extra parkeerplaatsen. De overeenkomst verplichtte de gemeente om tussen 23 mei 2005 en 23 mei 2015 een toename van 10,187 parkeerplaatsen te realiseren. De appellanten stellen dat de gemeente deze verplichting niet is nagekomen, terwijl de gemeente dit betwist. Het hof oordeelt dat de gemeente onvoldoende heeft aangetoond dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. De gemeente had de gelegenheid om aanvullende informatie te verstrekken, maar het hof concludeert dat de overgelegde gegevens niet voldoende zijn om te bewijzen dat de aanleg van parkeerplaatsen specifiek ter voldoening van de overeenkomst heeft plaatsgevonden. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de gemeente af, terwijl het de vordering van de appellanten toewijst. De gemeente wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.799,21, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.241.442/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 5771364 \ CV EXPL 17-1938
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 maart 2021
inzake
[appellante sub 1],
en
[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar,
tegen
GEMEENTE SCHAGEN,
zetelend te Schagen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Muurlink te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellante sub 1] , [appellant sub 2] en de gemeente genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 19 mei 2020 in deze zaak een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dit arrest.
De gemeente heeft vervolgens een akte genomen en [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben een antwoordakte genomen. Beide partijen hebben daarbij producties in de procedure gebracht.
Hierna is opnieuw arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Samengevat komt het tussenarrest hierop neer dat de gemeente zich met artikel 2 van de overeenkomst heeft verplicht tot het zorgen voor een toename van het aantal parkeerplaatsen met 10,187 tussen 23 mei 2005 en 23 mei 2015 in het gebied dat in dit artikel is genoemd. Partijen twisten over de vraag of de gemeente aan deze verplichting heeft voldaan. Volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] is dat niet het geval en is de gemeente tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, maar de gemeente heeft dat weersproken. Omdat de gemeente over de relevante informatie beschikt, dient zij deze betwisting voldoende toe te lichten. Van belang is niet alleen dat het aantal parkeerplaatsen is toegenomen, maar ook dat dat is gebeurd om aan de specifieke verplichting jegens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] te voldoen en niet vanuit andere beweegredenen, bijvoorbeeld om te voldoen aan andere, soortgelijke, overeenkomsten met derden.
2.2
De gemeente heeft de gelegenheid gekregen bij akte nadere informatie te verstrekken en heeft dit ook gedaan. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] menen dat ook uit deze aanvullende informatie niet volgt dat de gemeente aan haar overeengekomen verplichting heeft voldaan. Hierna wordt uiteengezet waarom ook het hof dit oordeel is toegedaan.
2.3
De gemeente heeft aangevoerd dat tussen 23 mei 2005 en 23 mei 2015 zeventig extra parkeerplaatsen zijn aangelegd op haar parkeerterrein aan de [naam straat] in het in de overeenkomst bedoelde gebied. Zij heeft stukken in de procedure ingebracht waaruit dit zou blijken. In dit gebied zijn verder ook nog 67 andere extra parkeerplaatsen aangelegd die ook meetellen, aldus de gemeente.
2.4
Het hof merkt op dat de gemeente in een eerder stadium van dit geding de indruk heeft gewekt dat zij bedoelde te zeggen dat zij door de realisering van parkeerplaatsen op het parkeerterrein aan de [naam straat] aan haar verplichting jegens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] heeft voldaan, omdat dit volgt uit het door haar in de procedure bij de kantonrechter overgelegde overzicht van stortingen aan en onttrekkingen uit het Parkeerfonds (producties 9 en 10). De gemeente bevestigt dit overigens met de bij haar akte overgelegde brief van het college van burgemeester en wethouders van 27 juli 2015 aan [appellante sub 1] en [appellant sub 2] . Hoe dan ook is onduidelijk gebleven of het saldo van parkeerplaatsen in het overeengekomen gebied tussen 23 mei 2005 en 23 mei 2015 ook met 70 (+ 67) is toegenomen. De gemeente geeft geen inzicht in het totaal aantal parkeerplaatsen aan het begin en het eind van deze periode. Er zijn mogelijk ook parkeerplaatsen elders in de publieke ruimte in dit gebied verdwenen die zijn gecompenseerd met de realisering van vervangende parkeerplaatsen op het parkeerterrein aan de [naam straat] . Onduidelijk is dus gebleven in hoeverre daadwerkelijk van ‘extra’ parkeerplaatsen kan worden gesproken. Evenmin is onderbouwd dat aan de [naam straat] (of elders) parkeerplaatsen zijn aangelegd die specifiek bedoeld waren om aan de overeenkomst te voldoen. Het overgelegde collegebesluit van 10 september 2013 en het daaraan ten grondslag liggende collegevoorstel van 2 september 2013 bevatten geen informatie over de aanleg van parkeerplaatsen ter voldoening aan artikel 2 van de overeenkomst. Ook los daarvan heeft het collegebesluit uitsluitend betrekking op het vaststellen van het ontwerp van het parkeerterrein en de start van de aanleg. Dat dit parkeerterrein (mede) ten doel had te voorzien in de parkeerbehoefte die was ontstaan door initiatieven zoals dat van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , staat niet vermeld bij de toelichting van het gekozen ontwerp, nog daargelaten dat niet is toegelicht hoe de extra parkeerplekken gerelateerd waren aan de verschillende initiatiefnemers, die een soortgelijke overeenkomst met de gemeente hadden gesloten. Blijkens het overzicht van stortingen aan en onttrekkingen uit het Parkeerfonds verkeerden immers kennelijk meerdere initiatiefnemers in dezelfde positie als [appellante sub 1] en [appellant sub 2] . Nu de gemeente ten slotte in haar akte betoogt dat uit haar administratieve afhandeling, waarin slechts de [naam straat] wordt genoemd in verband met [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , niet mag worden geconcludeerd dat ook slechts de aan de [naam straat] aangelegde parkeerplaatsen meetellen voor de beoordeling of de gemeente aan haar verplichting jegens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] heeft voldaan, wringt dit des te meer.
2.5
Al met al heeft de gemeente dus onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij is tekortgeschoten in haar verplichting tot de aanleg van extra parkeerplaatsen zoals opgenomen in artikel 2 van de overeenkomst. Dit betekent dat ook de tweede grief slaagt. Uit artikel 2 van de overeenkomst volgt verder dat [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hierdoor zijn gerechtigd het door hen voor de parkeerplaatsen betaalde bedrag met wettelijke rente terug te vorderen. Het hof zal de vordering van de gemeente daarom alsnog afwijzen en de vordering van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , die bij deze stand van zaken niet ter discussie staat, alsnog toewijzen, met dien verstande dat verschuldigdheid van wettelijke
handelsrente in artikel 2 geen grondslag vindt. De gemeente zal voorts worden veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie en de procedure in reconventie van de eerste aanleg en in de kosten van de procedure in hoger beroep, omdat zij in het ongelijk is gesteld. De gemeente heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt om die reden van de hand gewezen.

3.3. De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de gemeente om aan [appellante sub 1] en [appellant sub 2] te betalen het bedrag van € 35.799,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de termijnen waaruit dit bedrag is opgebouwd vanaf de data waarop deze termijnen door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] aan de gemeente zijn betaald tot de dag waarop het totaal door de gemeente is (terug)betaald;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] begroot voor salaris op € 750,00 in conventie en € 375,00 in reconventie en in hoger beroep tot op heden op € 416,01 aan verschotten en € 5.077,50 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, E.K. Veldhuijzen van Zanten en E.A. Minderhoud en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.