ECLI:NL:GHAMS:2021:66

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
200.260.204/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontbindingszaak werknemer wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen en loonstop

In deze ontbindingszaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een werknemer, aangeduid als [appellante], die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had op 28 februari 2019 geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en haar werkgever, Stichting Slachtofferhulp (SHN), per 1 april 2019 ontbonden zou worden. De ontbinding was gebaseerd op een verstoorde arbeidsverhouding, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever was en dat de loonstop die SHN had opgelegd, niet eerder dan 22 augustus 2017 had kunnen ingaan.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van SHN en dat zij recht had op een billijke vergoeding. Het hof heeft echter geoordeeld dat SHN voldoende inspanningen heeft geleverd om de arbeidsverhouding te verbeteren en dat de loonstop terecht was opgelegd vanwege het niet meewerken van [appellante] aan mediation en het inloggen in de digitale systemen van SHN. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en de verzoeken van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.204/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7427211 \ AO VERZ 18-75
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2021
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Veninga te Leeuwarden,
tegen
STICHTING SLACHTOFFERHULP,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. de Jong te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en SHN genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 28 mei 2019, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 28 februari 2019 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking deels zal vernietigen en, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, SHN zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van de te geven beschikking aan [appellante] te voldoen:
I. een billijke vergoeding van € 55.000,- bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de te geven beschikking tot aan de dag van algehele voldoening;
II. een bedrag van € 9.680,- (inclusief btw) aan advocaatkosten (met aftrek van het salaris gemachtigde dat in de proceskostenveroordeling is begrepen) wanneer het onder I verzochte een bedrag van € 15.180,- netto te boven gaat, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. een bedrag van € 7.600,32 (loon over de periode 1 augustus 2017 tot en met 9 november 2017), te verminderen met het bedrag dat op grond van de bestreden beschikking door SHN is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de datum van de te geven beschikking, althans in goede justitie te bepalen bedragen en datum,
een en ander met veroordeling van SHN in de kosten van het geding in beide instanties.
Op 18 juli 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van SHN ingekomen, ertoe strekkende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair de verzoeken van [appellante] af te wijzen, subsidiair de verzochte bedragen te matigen (de wettelijke verhoging tot nihil), met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, mr. Veninga aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. [appellante] heeft nog nadere producties ingediend. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.36 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met
grief 1maakt [appellante] bezwaar tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Volgens [appellante] zijn deze feiten op punten onvolledig. Voor zover van belang zal het hof met een en ander hierna rekening houden. Over de juistheid van de door de kantonrechter (wel) vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1966, is op 1 september 2013 in dienst getreden van SHN in de functie van Juridisch Medewerker. Voordien was [appellante] werkzaam geweest als mediator en als vrijwilliger verbonden geweest aan SHN. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege per 31 december 2014 tot een einde gekomen. Bij brief van 13 november 2014 heeft [appellante] bij SHN gesolliciteerd naar de functie van Administratief Medewerker.
2.3.
Op 22 januari 2015 hebben partijen een zogenoemd ‘Aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst’ ondertekend. In dit stuk staat dat de arbeidsovereenkomst van 1 september 2013 wordt gewijzigd in die zin dat een verlenging op de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor de bepaalde tijd van zes maanden, zodat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 30 juni 2015. [appellante] vervult met ingang van 1 januari 2015 de functie van Administratief Medewerker Juridisch. In een op 18 mei 2015 door partijen ondertekend ‘Aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst’ staat dat de arbeidsovereenkomst van 1 september 2013 wordt gewijzigd in die zin dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingang van 1 juli 2015 wordt omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.4.
[appellante] verdiende laatstelijk een salaris van € 2.400,92 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering op basis van 32 uur per week.
2.5.
In juli 2015 heeft een van de partijen in een zaak waarbij [appellante] in maart 2013 als mediator was opgetreden een klacht bij SHN ingediend over [appellante] . De klacht hield in dat [appellante] in het mediationtraject de schijn had gewekt als mediator namens SHN op te treden. Bij e-mail van 16 juli 2015 heeft de toenmalige leidinggevende van [appellante] intern gecommuniceerd dat [appellante] per direct was vrijgesteld van haar werkzaamheden in verband met een mogelijke belangenverstrengeling. Door deze kwestie is tussen partijen frictie ontstaan.
2.6.
In een verslag van een gesprek dat op 14 augustus 2015 tussen partijen heeft plaatsgevonden, staat onder meer dat [appellante] vanwege haar kwaliteiten was aangenomen als Administratief Medewerker Juridisch, dat het contract van [appellante] vanwege die kwaliteiten per 1 juli 2015 was omgezet in een contract voor onbepaalde tijd en dat de vraag van [appellante] of zij nog uren had als Juridisch Medewerker ontkennend was beantwoord omdat deze functie een juridische vooropleiding op minimaal HBO niveau vereiste, waarvan [appellante] op de hoogte was.
2.7.
In een gespreksverslag van 18 september 2015 staat onder meer dat SHN aan [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij vrij stond in haar keuze om haar studie weer op te pakken, maar dat het geen garantie was dat zij na afronding van de studie als Juridisch Medewerker aan de slag zou kunnen bij SHN.
2.8.
Bij e-mail van 5 oktober 2015 heeft [appellante] aan SHN laten weten dat zij in het gespreksverslag van 18 september 2015 wenste terug te zien dat SHN heeft uitgesproken vertrouwen te hebben in (het werk van) [appellante] . SHN heeft het gespreksverslag daarop aangepast.
2.9.
Bij beschikking van 12 april 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam een ontbindingsverzoek van SHN afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de samenwerking tussen [appellante] en haar leidinggevenden behoorlijk was verstoord, maar niet zodanig dat van SHN niet verwacht kon worden het dienstverband voort te zetten en voorts dat SHN de mogelijkheden voor herplaatsing bij een ander regiokantoor onvoldoende had onderzocht.
2.10.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft SHN [appellante] opgeroepen haar werkzaamheden te hervatten op de locatie Utrecht. [appellante] heeft zich diezelfde dag ziek gemeld.
2.11.
In correspondentie tussen partijen na juli 2016 is werkhervatting opnieuw aan de orde gesteld, waarbij is gediscussieerd over het gevoel van [appellante] dat zij werd tegengewerkt door SHN, over de functie waarin [appellante] werkzaam was en over de locatie waar [appellante] zou kunnen werken.
2.12.
In een ‘Bijstelling Probleemanalyse’ van 22 december 2016 heeft de bedrijfsarts geschreven dat er geen medische beperkingen meer waren. Wel diende een oplossing voor de verstoorde arbeidsverhouding gevonden te worden voordat tot re-integratie kon worden overgegaan.
2.13.
Een in januari 2017 gestart mediationtraject is na drie gesprekken door de mediator beëindigd zonder dat een oplossing was bereikt.
2.14.
Bij brief van 22 februari 2017 heeft SHN [appellante] in de gelegenheid gesteld haar werk te hervatten in de functie van Administratief Medewerker Juridisch op de locatie Den Haag, Utrecht of Almere. In reactie daarop heeft [appellante] bij e-mail van 27 februari 2017 laten weten dat zij een contract had voor de functie van Juridisch Medewerker en dat zij op 1 maart 2017 op de locatie Utrecht haar werk wilde hervatten. Partijen hebben nadien discussies gevoerd over de functie van [appellante] , digitale toegang van [appellante] tot systemen van SHN en toegangspassen.
2.15.
Na een korte periode van werkhervatting heeft [appellante] zich op 27 maart 2017 weer ziekgemeld. In een tussentijdse evaluatie van 7 april 2017 heeft de bedrijfsarts wederom geadviseerd de arbeidsgerelateerde problemen tot een oplossing te brengen.
2.16.
Op 29 juni 2017 heeft het UWV op verzoek van [appellante] een deskundigenoordeel uitgebracht. Het UWV heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van SHN onvoldoende waren. Volgens het UWV had SHN niet genoeg gedaan om het arbeidsconflict op te lossen.
2.17.
Bij brief van 11 juli 2017 heeft SHN [appellante] opnieuw mediation voorgesteld. In correspondentie nadien is tussen partijen opnieuw gediscussieerd over de functie van [appellante] , de digitale toegang van [appellante] en de wijze waarop het mediationtraject zou worden georganiseerd.
2.18.
SHN heeft [appellante] bij e-mail van 25 juli 2017 meegedeeld voornemens te zijn het loon te staken als [appellante] niet zou inloggen op het netwerk van SHN. Verder heeft SHN meegedeeld dat mediation diende plaats te vinden onder leiding van door SHN genoemde mediators. In reactie daarop heeft [appellante] bij e-mail van 25 juli 2017 laten weten dat inloggen voor haar nog steeds niet mogelijk was en dat zij met een andere mediator in zee wilde gaan.
2.19.
Bij brief van 1 augustus 2017 heeft SHN aan de toenmalige advocaat van [appellante] laten weten dat aan alle (technische) voorwaarden was voldaan om te kunnen inloggen, dat [appellante] eerder met succes heeft kunnen inloggen en dat [appellante] bij problemen de hulp van de zogenoemde Computerwacht had kunnen inroepen maar dat niet heeft gedaan. SHN heeft met ingang van 1 augustus 2017 het loon stopgezet gelet op de e-mail van [appellante] van 25 juli 2017 waarin zij schreef dat inloggen niet mogelijk was. Daarnaast is toegelicht waarom de door [appellante] genoemde mediator geen optie was. Omdat [appellante] bleef vasthouden aan deze mediator heeft SHN in de brief geschreven:
“(…)
Vanwege deze weinig coöperatieve houding, ben ik voornemens ook hiervoor een maatregel te nemen in de vorm van een loonsanctie. Deze loonsanctie wordt effectief nadat mevrouw [appellante] haar hiervoor genoemde medewerking aan toegang tot het netwerk heeft verleend.(…)”
2.20.
Bij brief van 29 augustus 2017, gericht aan [appellante] , heeft SHN een en ander herhaald en laten weten dat SHN bij brief van 1 augustus 2017 heeft laten weten dat een loonstop zou worden toegepast als [appellante] vóór 17 augustus 2017 geen poging ondernam om in te loggen en vóór 22 augustus 2017 geen afspraak met een van de voorgestelde mediators had gemaakt. [appellante] heeft niet ingelogd en geen afspraak met de mediators gemaakt.
2.21.
Bij vonnis in kort geding van 19 september 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam de vordering van [appellante] tot tewerkstelling in de functie van Juridisch Medewerker afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [appellante] per 1 juli 2015 als Juridisch Medewerker werkzaam was.
2.22.
Bij e-mail van 30 oktober 2017, gericht aan [appellante] , heeft SHN bevestigd dat [appellante] inmiddels had ingelogd op het netwerk van SHN. Omdat [appellante] nog geen afspraak had gemaakt met de mediator heeft SHN laten weten dat de loonstop werd gehandhaafd.
2.23.
SHN heeft in een e-mail van 16 november 2017 aan [appellante] geschreven dat de loonstop per 9 november 2017 werd opgeheven omdat de bedrijfsarts op die datum had geconstateerd dat [appellante] niet in staat was re-integratie-inspanningen te verrichten.
2.24.
In een deskundigenoordeel van 12 december 2017, betrekking hebbende op de periode na 29 juni 2017, heeft het UWV geoordeeld dat [appellante] onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht doordat mediation door toedoen van [appellante] nog niet was gestart.
2.25.
Bij e-mail van 31 mei 2018 heeft [appellante] aan SHN meegedeeld dat zij per direct in staat was te re-integreren in haar eigen functie.
2.26.
In een tussentijdse evaluatie van 14 juni 2018 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat [appellante] medisch gezien haar werk weer volledig kon oppakken. Vanwege de bestaande werkgerelateerde factoren heeft de bedrijfsarts geadviseerd op korte termijn mediation in te zetten.
2.27.
Bij brief van 21 juni 2018 heeft SHN [appellante] verzocht contact op te nemen met een mediator waarover partijen eerder al overeenstemming hadden bereikt. Uit een e-mail van 17 juli 2018, gericht aan [appellante] , van deze mediator blijkt dat zij zich terugtrok als kandidaat mediator omdat [appellante] geen vertrouwen in haar had. Vervolgens heeft een andere door [appellante] genoemde mediator na contact met [appellante] zich eind juli 2018 teruggetrokken.
2.28.
Bij brief van 27 juli 2018 heeft SHN [appellante] opgeroepen haar werk op 31 juli 2018 te hervatten op de locatie Alkmaar. [appellante] is die dag aldaar verschenen. Van 1 tot 16 augustus 2018 heeft [appellante] verlof genoten. [appellante] heeft zich op 17 augustus 2018 ziekgemeld.
2.29.
De bedrijfsarts heeft in een brief van 4 september 2018, gericht aan SHN, geconcludeerd dat de arbeidsverhouding al langere tijd duurzaam verstoord is en dat mediation niet tot een oplossing heeft geleid. De bedrijfsarts heeft partijen geadviseerd opnieuw met elkaar in gesprek gaan om aan een structurele oplossing te werken en heeft afgeraden in te zetten op passend werk.
2.30.
Vervolgens heeft tussen SHN en [appellante] telefonisch en per e-mail contact plaatsgevonden, waarbij is gesproken over mediation om tot beëindiging van de arbeidsrelatie te komen.
2.31.
[appellante] heeft bij e-mail van 27 september 2018 aan SHN laten weten dat mediation toch meerdere uitkomsten zou kunnen hebben. [appellante] heeft onder meer als voorwaarde voor haar medewerking aan mediation gesteld dat het loon over de periode van augustus 2017 tot en met november 2017 zou worden betaald.
2.32.
Bij e-mail van 17 oktober 2018 heeft SHN twee mediators aangedragen. [appellante] heeft hierop bij e-mail van diezelfde datum laten weten dat zij met een van de mediators een intakegesprek zou hebben in de eerste week van november.
2.33.
SHN heeft in een e-mail van 31 oktober 2018 aan [appellante] geschreven dat [appellante] ten onrechte in een e-mail van 19 oktober 2018 heeft gesteld dat zij niet kon inloggen. Uit de inloggegevens was SHN gebleken dat [appellante] al langere tijd geen pogingen tot inloggen had gedaan. De Computerwacht had verschillende malen tevergeefs contact met [appellante] had gezocht.
2.34.
Nadat [appellante] om een andere dan de door SHN genoemde mediator had verzocht, heeft SHN daarop [appellante] bij e-mail van 12 november 2018 laten weten dat een laatste kans voor mediation werd gegeven onder leiding van een andere mediator.
2.35.
In een e-mail van 13 november 2018, gericht aan SHN, heeft [appellante] SHN allerlei verwijten gemaakt. Bij e-mail van 14 november 2018 heeft [appellante] het door haar ingevulde Plan van Aanpak aan SHN gestuurd, waarop [appellante] heeft aangetekend dat SHN de re-integratie tegenwerkte, de digitale toegang van [appellante] onmogelijk maakte, de mediation saboteerde en [appellante] ten onrechte de functie van Juridisch Medewerker had ontzegd.
2.36.
Daarop heeft SHN bij e-mail van 21 november 2018 aan [appellante] meegedeeld dat SHN geen mogelijkheden meer zag de arbeidsverhouding te normaliseren en dat een ontbindingsprocedure zou worden gestart.

3.Beoordeling

3.1.
SHN heeft in eerste aanleg verzocht om - samengevat weergegeven - ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellante] op zo kort mogelijke termijn primair vanwege zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellante] en subsidiair wegens een zodanige verstoorde arbeidsverhouding dat van SHN in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, daarbij te bepalen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellante] en dat [appellante] geen recht heeft op de transitievergoeding, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van SHN. [appellante] heeft verzocht, voor zover in hoger beroep nog van belang, SHN te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon over de periode van de loonstop ad € 7.600,32 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Voor het geval het verzoek tot ontbinding toegewezen zou worden, heeft [appellante] verzocht SHN te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding van € 55.000,- bruto, een kilometervergoeding en een bedrag van € 6.050,- (inclusief btw) aan door [appellante] te betalen advocaatkosten. Ten slotte heeft [appellante] verzocht SHN te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen SHN en [appellante] duurzaam, ernstig en onherstelbaar is verstoord, zodanig dat van SHN in redelijkheid niet meer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat ernstig verwijtbaar handelen van een van partijen niet aan de orde is. Volgens de kantonrechter was SHN gerechtigd een loonstop op te leggen, maar is SHN niet duidelijk geweest vanaf welke datum de loonstop werd opgelegd. De loonstop heeft niet eerder kunnen ingaan dan 22 augustus 2017, om welke reden de loonstop over de periode van 1 augustus tot 22 augustus 2017 onterecht is geweest. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, per 1 april 2019 ontbonden. Verder heeft de kantonrechter SHN veroordeeld aan [appellante] te betalen de transitievergoeding ad € 5.496,- bruto, een bedrag van € 2.043,11 bruto aan achterstallig loon (inclusief de wettelijke verhoging, gematigd tot 25%), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2019, en een bedrag van € 358,12 aan reiskostenvergoeding. De kantonrechter heeft zowel in het verzoek als in het tegenverzoek bepaald dat partijen de eigen proceskosten moeten dragen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
Tegen twee onderdelen van deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met de grieven 2 en 3 op. Deze grieven houden in dat het verzoek van [appellante] om toekenning van een billijke vergoeding ten onrechte is afgewezen (
grief 2) en dat het loon over de gehele periode van de loonstop aan [appellante] dient te worden betaald (
grief 3). Deze grieven zullen achtereenvolgend worden behandeld.
Billijke vergoeding?
3.5.
[appellante] heeft betoogd dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van SHN en dat SHN daarom aan [appellante] op grond van artikel 7:671b lid 9, sub c, BW een billijke vergoeding dient te betalen. [appellante] heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. SHN heeft medio 2015 de verstoorde arbeidsverhouding veroorzaakt door [appellante] naar aanleiding van een klacht op non-actief te stellen en haar zowel intern als extern in een kwaad daglicht te stellen. Daarnaast heeft SHN [appellante] zonder gegronde reden in functie gedegradeerd en is SHN ten onrechte overgaan tot uitbetaling van een lager salaris aan [appellante] , terwijl [appellante] terecht vasthield aan de functie van Juridisch Medewerker. SHN heeft dan ook ten onrechte aan mediation de voorwaarde verbonden dat [appellante] af zou zien van deze functie en de daaraan verbonden loonvordering. Verder heeft SHN de aanmerkingen van [appellante] op de voorgestelde mediation niet serieus genomen en daarmee een route naar een minnelijke oplossing geblokkeerd. Ten slotte heeft SHN ten onrechte het loon van [appellante] stopgezet, zich actief bemoeid met de bedrijfsarts en daarmee dat traject bemoeilijkt en is SHN onjuiste informatie blijven verstrekken over de kwestie met de pasjes die op naam van [appellante] stonden.
3.6.
Het hof oordeelt als volgt. Medio 2015 is naar aanleiding van een klacht van een derde over [appellante] tussen partijen frictie ontstaan. Ook als [appellante] wordt gevolgd in haar betoog dat dat vooral aan SHN lag en dat SHN in die periode steken heeft laten vallen, bijvoorbeeld in de communicatie intern en richting de klaagster, levert dat geen ernstig verwijtbaar handelen op in de zin van artikel 7:671b lid 9, sub c, BW. [appellante] heeft zich immers in 2016 verzet tegen ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Bovendien hebben beide partijen, nadat het ontbindingsverzoek was afgewezen, ingezet op werkhervatting op een andere locatie van SHN. Het hof is van oordeel dat SHN zich in ieder geval vanaf toen voldoende heeft ingezet om de arbeidsverhouding te verbeteren. SHN heeft, conform de adviezen van de bedrijfsarts en het UWV, verschillende pogingen tot mediation gedaan en daarvoor diverse mediators voorgedragen. Het verwijt dat mediation door toedoen van SHN niet van de grond is gekomen, is onterecht. Het is [appellante] geweest die de door SHN aangedragen mediators heeft afgewezen dan wel aan de start van mediation specifieke voorwaarden heeft verbonden. Dit wordt bevestigd door het deskundigenoordeel van 12 december 2017, waarin het UWV heeft geoordeeld dat [appellante] na 29 juni 2017 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht doordat mediation door toedoen van [appellante] niet was gestart. Daarnaast heeft SHN van [appellante] mogen verlangen dat zij (thuis) zou inloggen in de digitale systemen van SHN. Dat was nodig om tot werkhervatting te komen. Het lag op de weg van [appellante] hiervoor moeite te doen en bij problemen de hulp in te roepen bij de door SHN genoemde persoon en/of afdeling, wat zij lange tijd heeft nagelaten. Ook op dit punt valt SHN geen (ernstig) verwijt te maken. Omdat [appellante] onvoldoende meewerkte aan het inloggen en aan mediation heeft SHN hieraan een loonstop mogen verbinden, waarop hierna onder 3.9 verder zal worden ingegaan.
3.7.
Vanwege de doorlopende discussie tussen partijen over de functie van [appellante] , de toegang tot de systemen van SHN en de pasjes van [appellante] , is de arbeidsverhouding verder verstoord geraakt. Wat betreft de functie van [appellante] gaat het hof ervan uit dat [appellante] vanaf 1 januari 2015 en vervolgens vanaf 1 juli 2015 de functie van Administratief Medewerker Juridisch had. Allereerst heeft [appellante] eind 2014, toen het einde van de arbeidsovereenkomst van 1 september 2013 naderde, op deze functie gesolliciteerd. Daarnaast kan dat worden afgeleid uit de tekst van de door [appellante] ondertekende ‘Aanhangsels bij de arbeidsovereenkomst’ en uit verslagen van gesprekken tussen partijen (zie 2.6 en 2.7), waarbij [appellante] wel reageert op het door SHN opgestelde gespreksverslag maar niet weerspreekt dat zij de functie van Administratief Medewerker Juridisch vervult (zie 2.8). Dat SHN [appellante] heeft gestraft door haar in functie te degraderen, is niet aannemelijk geworden alleen al omdat de klacht over [appellante] dateert van na het ondertekenen van genoemde contracten. [appellante] is op deze kwestie tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de hand van een door haar in het geding gebracht verslag van een functioneringsgesprek van 6 maart 2015 gedetailleerd ingegaan. Uit dit verslag zou blijken dat [appellante] per 1 juli 2015 in geval van voldoende formatieruimte de functie Juridisch Medewerker zou verkrijgen. SHN heeft het bestaan en de juistheid van dat verslag betwist. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan de vraag wat de waarde van dit document is in het midden blijven, want als er al een zodanige toezegging zou zijn gedaan, dan heeft SHN hieraan per 1 juli 2015 geen uitvoering gegeven zonder dat [appellante] daar vervolgens iets over heeft gezegd. Wat van de discussie over de pasjes ook zij, de opstelling van SHN hierin kan niet als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten worden aangemerkt. Verder heeft SHN toegelicht dat zij de bedrijfsarts in juli 2017 heeft benaderd vanwege de afwijking van de door de verzekeringsarts geconstateerde (lichte) beperkingen ten opzichte van de door de bedrijfsarts geconstateerde (zwaardere) beperkingen van [appellante] . Het hof heeft geen reden daaraan te twijfelen. Dat SHN druk heeft uitgeoefend op de bedrijfsarts dan wel de bedrijfsarts heeft willen beïnvloeden, is onvoldoende gebleken.
3.8.
De conclusie is dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van SHN, om welke reden voor toekenning van een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 9, sub c, BW aan [appellante] geen plaats is.
Grief 2faalt.
De loonstop
3.9.
SHN heeft [appellante] bij e-mail van 25 juli 2017, herhaald bij brieven van 1 augustus en 29 augustus 2017, gewaarschuwd voor een loonstop indien [appellante] niet zou inloggen in de digitale systemen van SHN en niet zou meewerken aan mediation. Het inloggen in deze systemen was, zoals gezegd, noodzakelijk om (thuis) het werk te kunnen hervatten. De bedrijfsarts heeft herhaaldelijk geadviseerd mediation op te starten en ook het UWV heeft in het deskundigenoordeel van 12 december 2017 gewezen op de dringende noodzaak hiervan. Bovendien heeft het UWV toen geoordeeld dat [appellante] hieraan na 29 juni 2017 onvoldoende had meegewerkt. Een en ander brengt mee dat SHN terecht is overgegaan tot een loonstop toen [appellante] niet (direct) aan beide vereisten gehoor gaf.
Grief 3heeft evenmin succes.
3.10.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep faalt. De verzoeken van [appellante] , ook voor zover - met betrekking tot een deel van de advocaatkosten - voor het eerst in appel gedaan, zijn niet toewijsbaar. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij in hoger beroep zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het door [appellante] voor het eerst in hoger beroep verzochte af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van SHN gevallen, op € 741,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, R.J.M. Smit en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.