ECLI:NL:GHAMS:2021:658

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
23-002904-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt na hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in Albanië in 1980, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 27.016,53 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 9 januari 2020 en 23 februari 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging gehoord. De advocaat-generaal stelde dat er voldoende bewijs was voor een eerdere oogst van hennep, terwijl de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was om de vordering tot ontneming te rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een eerdere gerealiseerde oogst, onderbouwd door de aangetroffen materialen in de woning van de betrokkene.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling van € 27.016,53 aan de Staat bevestigd. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft overgenomen van de politierechter. Het hof concludeert dat de betrokkene de verplichting heeft om dit bedrag te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002904-18
datum uitspraak: 9 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 augustus 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-054640-18 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1980,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 27.016,53.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 augustus 2018 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 13 augustus 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.016,53 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Op 11 februari 2021 is de conclusie van de advocaat-generaal ingekomen bij het hof.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
9 januari 2020 en 23 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op andere gronden tot een beslissing komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aansluiting op haar conclusie en in navolging van het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.016,53 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat-generaal gaat daarbij uit van één eerdere oogst, voorafgaand aan 3 januari 2018.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgewezen, aangezien niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van één eerdere gerealiseerde oogst. Er bestaan vele kruisingen van het ras Cannabis Sativa. In deze zaak is niet meer te achterhalen met welke kruising van Sativa is gewerkt. Dit kan van invloed zijn op de duur van de kweekcyclus. Daarnaast zou sprake zijn van professionele apparatuur, maar dat betekent niet dat ook sprake is van een professionele kweker. Ook de aangetroffen kalk- en vuilresten zeggen niets over de kweektijd. De betrokkene heeft namelijk tweedehands materiaal gebruikt. Het materiaal dat in de hennepkwekerij is aangetroffen, is echter vernietigd, zodat niet geverifieerd kan worden of de conclusies in de ontnemingsrapportage juist zijn.
Het hof overweegt als volgt.

Andere strafbare feiten

Het hof overweegt dat het te ontnemen wederrechtelijk voordeel voortvloeit uit andere strafbare feiten dan het bewezenverklaarde feit in de onderliggende strafzaak, nu immers voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
Het hof is van oordeel dat voldoende factoren aanwezig zijn die duiden op een eerdere gerealiseerde oogst. Op verschillende plaatsen in de woning zijn aan hennepteelt gerelateerde materialen aangetroffen, waaronder knipscharen met olieresten, slaolie, verdroogde stelen van hennepplanten, vuilniszakken met potgrond en wortelresten, gesealde hondenvoerzakken met resten van hennepplanten en een vervuild koolstoffilter. Er zijn zodoende veel meer factoren aanwezig dan de enkelen die door de raadsman zijn betwist. Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof ten minste – ongeacht het soort hennepplant – sprake geweest van één eerdere gerealiseerde oogst. Overigens zijn er geen aanwijzingen die erop duiden dat gebruikt zou zijn gemaakt van een andere kruising van de hennepplant.

Voordeel

Het hof baseert zich bij haar beoordeling van de onderhavige vordering op het straf- en ontnemingsdossier en ontleent de schatting van de omvang van dit voordeel aan het zogenaamde Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij (met bijlagen), d.d. 11 januari 2018.
Aangaande de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel volgt het hof de overwegingen van de politierechter en neemt deze over.
Totaal zijn er 263 planten geoogst.
Kweekruimte 1
Opbrengst van één oogst
110 planten x 27,7 gram hennep per plant = 3047 gram x €4070,- opbrengst per kilogram =
€ 12.401,29.
Kosten van één oogst
Afschrijvingskosten € 150,00
Hennepstekken €419,10 (llOx€3,81)
Variabele kosten € 426.80 (110 x € 3.88)
Totale kosten € 995,90
Bruto opbrengst bedraagt € 12.401,29 - € 995,90 = € 11.405,39.
Kweekruimte 2
Opbrengst van één oogst
153 planten x 27,2 gram hennep per plant 4161,6 gram x €4070,- opbrengst per kilogram
=€ 16.937,71.
Kosten van één oogst
Afschrijvingskosten € 150,00
Hennepstekken € 582,93 (153 x€3,81)
Variabele kosten € 593.64 (153 x € 3.88)
Totale kosten € 1.326,57
Bruto opbrengst bedraagt € 16.937,71 - € 1.326,57 € 15.611,14.
Voordeel
Opbrengst van € 11.405,39 + € 15.611,14 = wederrechtelijk verkregen voordeel van
€27.016,53.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen schat het hof het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 27.016,53 welk bedrag door de betrokkene ter ontneming aan de Staat dient te worden betaald.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.016,53.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
27.016,53 (zevenentwintigduizend zestien euro en drieënvijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 27.016,53 (zevenentwintigduizend zestien euro en drieënvijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
540 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. E. van Die en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 maart 2021.