In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in Albanië in 1980, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 27.016,53 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 9 januari 2020 en 23 februari 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging gehoord. De advocaat-generaal stelde dat er voldoende bewijs was voor een eerdere oogst van hennep, terwijl de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was om de vordering tot ontneming te rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een eerdere gerealiseerde oogst, onderbouwd door de aangetroffen materialen in de woning van de betrokkene.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling van € 27.016,53 aan de Staat bevestigd. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft overgenomen van de politierechter. Het hof concludeert dat de betrokkene de verplichting heeft om dit bedrag te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.