ECLI:NL:GHAMS:2021:657

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
23-001395-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel naar aanleiding van diefstallen uit woningen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal in vereniging, meermalen gepleegd. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 23.867,68 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 7.022,65.

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 9.135,65, terwijl de verdediging van mening was dat alleen het voordeel dat de betrokkene had erkend, in aanmerking moest worden genomen. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en de verhandelingen ter terechtzitting. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten dan diefstal, maar dat er wel voldoende bewijs was voor een bedrag van € 8.055,65 dat de betrokkene had verkregen uit de diefstallen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 8.055,65. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de bewezenverklaring in de strafzaak en de overwegingen van de rechtbank, met inachtneming van de argumenten van zowel de advocaat-generaal als de verdediging. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de duur van de gijzeling is bepaald op maximaal 161 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001395-20
datum uitspraak: 9 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-220687-19 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 23.867,68.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2020 veroordeeld ter zake van
-kort gezegd- diefstal in vereniging, meermalen gepleegd en diefstal in vereniging, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 25 juni 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.022,65 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2021 veroordeeld ter zake van
-kort gezegd- diefstal in vereniging, meermalen gepleegd en diefstal in vereniging, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd.
Op 18 februari 2021 is de conclusie van de advocaat-generaal ingekomen bij het hof.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
23 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank. Desalniettemin zal het hof een gedeelte van de gronden van het vonnis overnemen op de wijze zoals hierna omschreven.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, nu zij in de strafzaak vrijspraak heeft gevorderd voor de feiten die de betrokkene ontkent, het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de diefstallen uitkomt op een bedrag van € 7.555,65. Daarnaast ziet de advocaat-generaal voldoende aanwijzingen dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zogenoemde [website]. Er zijn aangiftes aanwezig en te zien is dat het geld daadwerkelijk op de bankrekening van de betrokkene is overgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel hieruit bedraagt € 1.580,00. De advocaat-generaal verzoekt het hof om het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting vast te stellen op € 9.135,65.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegewezen voor zover het voordeel betrekking heeft op de zaken die de verdachte in de strafzaak bekent. Onder andere in zaak 5 is vrijspraak bepleit. De betrokkene heeft geen aandeel gehad in deze zaak en dus mag het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.000,00 niet meegenomen worden in de ontnemingsmaatregel. Ook het voordeel uit de [website] dient niet te worden meegenomen, aangezien er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene hier voordeel uit heeft verkregen.
Oordeel hof
Het hof is met de verdediging van oordeel dat onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de feiten die worden aangeduid als [website]. Een enkele aangifte en de constatering dat geld overgemaakt is op de bankrekening van de betrokkene, acht het hof onvoldoende om aannemelijk te achten dat de betrokkene uit deze ‘andere feiten’ wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Het hof zal deze feiten dan ook niet meenemen in de berekening van het te ontnemen voordeel.
Het hof stelt vast dat zowel de advocaat-generaal als de verdediging zich op het standpunt stelt dat in ieder geval een bedrag van € 7.555,65 door de betrokkene aan wederrechtelijk voordeel is verkregen. Het voordeel in zaak 16 komt bij een pondspondsgewijze verdeling uit op een bedrag van € 1.600,00. Het hof is eveneens van mening dat een bedrag van € 7.555,65 wederrechtelijk verkregen voordeel behelst en de betrokkene dient te worden ontnomen. Het hof neemt te dien aanzien de overwegingen van de rechtbank over en deze gelden als hier herhaald en ingelast, met inachtneming van hetgeen hiervoor omtrent zaak 16 is overwogen.
In aanvulling op het voorgaande heeft de betrokkene naar het oordeel van het hof wederrechtelijk voordeel verkregen uit de diefstal in zaak 5, te weten een bedrag van € 1.000,00. Uit de woning van aangeefster [aangeefster] is een geldbedrag van € 1.000,00 weggenomen. Het hof heeft vastgesteld, gelet op de bewezenverklaring in de strafzaak, dat de betrokkene het feit met een ander heeft gepleegd en verdeelt het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs, zodat dit voor de betrokkene uitkomt op een bedrag van € 500,00. Het hof zal dit meenemen in het te ontnemen voordeel, zodat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal uitkomt op een bedrag van € 8.055,65.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.055,65.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
8.055,65 (achtduizend vijfenvijftig euro en vijfenzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.055,65 (achtduizend vijfenvijftig euro en vijfenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 161 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. E. van Die en mr. N.J.M. de Munnik, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 maart 2021.