In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 juni 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal in vereniging, meermalen gepleegd. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 23.867,68 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 7.022,65.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 9.135,65, terwijl de verdediging van mening was dat alleen het voordeel dat de betrokkene had erkend, in aanmerking moest worden genomen. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en de verhandelingen ter terechtzitting. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten dan diefstal, maar dat er wel voldoende bewijs was voor een bedrag van € 8.055,65 dat de betrokkene had verkregen uit de diefstallen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 8.055,65. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de bewezenverklaring in de strafzaak en de overwegingen van de rechtbank, met inachtneming van de argumenten van zowel de advocaat-generaal als de verdediging. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de duur van de gijzeling is bepaald op maximaal 161 dagen.