ECLI:NL:GHAMS:2021:537

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
200.275.248/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over bedrijfsauto en geldvorderingen na aftreden als bestuurder

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], voormalig bestuurder van Dutch Horeca Leverancier B.V., en de vennootschap zelf. Na het aftreden van [appellant] als bestuurder zijn er geschillen ontstaan over de bedrijfsauto en geldvorderingen die [appellant] op Dutch Horeca stelt te hebben. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft [appellant] veroordeeld om de auto af te geven aan Dutch Horeca, op straffe van een dwangsom, en heeft de geldvorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof bekrachtigt dit vonnis. De voorzieningenrechter oordeelde dat zonder nadere bewijsvoering niet kan worden vastgesteld dat Dutch Horeca gebonden is aan de overeenkomst die [appellant] stelt te hebben gesloten. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en vordert hij betaling van een bedrag van € 76.481,24, maar het hof oordeelt dat de vorderingen onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt. Het hof concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat Dutch Horeca gebonden is aan de overeenkomst en dat de geldvorderingen niet toewijsbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.275.248/01 SKG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/677757 / KG ZA 19-1319
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 februari 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
DUTCH HORECA LEVERANCIER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. Çatak te Capelle aan den IJssel.
Partijen worden hierna [appellant] en Dutch Horeca genoemd.

1.Inleiding

[appellant] is bestuurder geweest van Dutch Horeca. Nadat hij als bestuurder was afgetreden, zijn tussen partijen geschillen ontstaan over onder meer de bedrijfsauto (hierna: de auto) en geldvorderingen die [appellant] op Dutch Horeca stelt te hebben. Bij vonnis van 3 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [appellant] in conventie veroordeeld de auto aan Dutch Horeca af te geven, op straffe van een dwangsom, en in reconventie de geldvorderingen van [appellant] afgewezen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter dat zonder nadere bewijsvoering – waarvoor de kortgedingprocedure zich niet leent – niet kan worden vastgesteld dat Dutch Horeca gebonden is aan de overeenkomst, waarin volgens [appellant] afspraken zijn gemaakt over deze kwesties. [appellant] bestrijdt dit oordeel en heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 2 maart 2020 in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis, dat onder bovenvermeld zaak- en rolnummer in kort geding is gewezen tussen Dutch Horeca als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van 30 juni 2020 van Dutch Horeca, met twee producties;
- antwoordakte van 25 augustus 2020 van [appellant] .
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van Dutch Horeca inzake de auto en de dwangsommen alsnog zal afwijzen en de (gewijzigde) vordering van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Dutch Horeca in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
Dutch Horeca heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, waaronder onderdeel 5.13 en 6.6 daarvan, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en rente.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Enkele van die feiten zijn in geschil. Daarmee heeft het hof hieronder bij de weergave van de feiten rekening gehouden. Voor het overige gaat het hof uit van dezelfde feiten als de voorzieningenrechter. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen, dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter onderbouwing van hun stellingen verwijzen, komen de feiten op het volgende neer.
3.1.
Dutch Horeca is opgericht op 13 januari 2017. Zij houdt zich bezig met de (ver)koop van non-alcoholische dranken en (non-)foodproducten ten behoeve van horecabedrijven.
3.2.
Blijkens de akte van oprichting van Dutch Horeca houdt [X] (hierna: [X] ) 40% van de aandelen, [Y] 30%, Pearl House Holding B.V. 20% en [Z] 10%, hierna ook gezamenlijk aan te duiden als de aandeelhouders.
3.3.
Op 13 maart 2017 is [appellant] bij de Kamer van Koophandel geregistreerd als algemeen directeur en statutair bestuurder van Dutch Horeca.
3.4.
De aandeelhouders en [appellant] zaten in een door [appellant] aangemaakte WhatsAppgroep, genaamd ‘Horeca Groothandel’. In deze WhatsAppgroep werden berichten gewisseld over aangelegenheden die Dutch Horeca aangingen.
3.5.
Daarnaast is een WhatsAppgroep aangemaakt met de naam ‘DHL financiële groep’.
3.6.
De auto is [appellant] ter beschikking gesteld ten behoeve van zijn werkzaamheden voor Dutch Horeca.
3.7.
[appellant] en [X] hebben begin oktober 2019 gesproken over de (financiële) afwikkeling van het bestuurderschap van [appellant] . In dat verband heeft [appellant] op 1 oktober 2019 per WhatsAppbericht een tekst met de punten van een in dat kader te sluiten overeenkomst aan (in ieder geval) [X] gestuurd.
3.8.
Met ingang van 1 oktober 2019 is [appellant] afgetreden als bestuurder en niet meer werkzaam voor Dutch Horeca. Per 4 oktober 2019 staat [X] bij de Kamer van Koophandel geregistreerd als statutair bestuurder van Dutch Horeca.
3.9.
Op 4 oktober 2019 hebben [appellant] en [X] een overeenkomst getekend (hierna: de overeenkomst). De door [appellant] overgelegde Nederlandse vertaling daarvan luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Overeenkomst tussen [appellant] en Dutch Horeca Leverancier B.V.
1. De lening die [appellant] aan Dutch Horeca heeft verstrekt en vanuit zijn bedrijf heeft verstrekt moet voor 15 oktober 50% en einde van oktober 50% betaald worden aan [appellant] .
2. Het andere bedrag van 17.050 euro die [appellant] moet ontvangen wordt verminderd naar 16.000 euro en zal in 8 maanden worden betaald in termijnen van 2.000 euro vanaf maart 2020.
3. De waarde van de auto zal worden bepaald en [appellant] krijgt de optie om het te kopen. Als [appellant] de auto zal willen kopen dan wordt deze afgerekend met het bedrag wat eind oktober uitbetaald zal worden aan [appellant] .
4. De betalen bedragen worden prive gegarandeerd door de 4 aandeelhouders van Dutch Horeca.
5. [appellant] biedt alle nodige assistentie en informatie-uitwisseling tijdens het overdrachtsproces.
6. [appellant] zal in de toekomst informatie verstrekken over eventuele komende problemen, maar is op geen enkele manier aansprakelijk voor de toekomstige problemen.
(…)”
3.10.
Op 18 oktober 2019 heeft [X] het volgende aan [appellant] gemaild:
“(…) Je zakt steeds dieper. De door jou aangehechte overeenkomst als bijlage hebben wij besproken. Ik zou nog overleg hebben met mijn partners en daarover bij jou terugkomen. Omdat jij geen wijzigingen wilde doorvoeren voor het uitschrijven bij de kvk en het steeds slechter ging met het bedrijf, heb ik het stuk getekend namens mij zelf en zou er vervolgens op terugkomen als ik met mijn partners had gesproken.”
3.11.
De aandeelhouders van Dutch Horeca en [appellant] zijn gezamenlijk ook bij andere vennootschappen betrokken, waaronder VIB Horeca B.V., waarvan [appellant] , [X] en [Y] de aandeelhouders zijn.
3.12.
[appellant] drijft daarnaast in de vorm van een eenmanszaak de onderneming Mozaik Coffee, die zich bezighoudt met de (ver)koop van koffiebonen en koffieapparaten.

4.Beoordeling

4.1.
In eerste aanleg heeft Dutch Horeca, voor zover van belang en in de weergave van de voorzieningenrechter, in conventie gevorderd [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad:
“(…)
III. te verbieden om de bedrijfsauto onder zich te houden en deze voorzien van alle bijbehorende bescheiden binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis in schone en onbeschadigde staat bij het kantoor van Dutch Horeca in Amsterdam in te leveren;
(…)
VI. een dwangsom op te leggen voor elke overtreding van het onder III (…) gevorderde;
(…)”
4.2.
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen, in die zin dat [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, is veroordeeld om binnen drie werkdagen na betekening van het vonnis de auto met kentekenbewijs bij het kantoor van Dutch Horeca in Amsterdam aan Dutch Horeca af te geven, op straffe van een dwangsom van € 250 per dag of gedeelte daarvan dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 10.000.
4.3.
Daartoe overwoog de voorzieningenrechter, samengevat weergegeven, als volgt. De auto is eigendom van Dutch Horeca. Het uitgangspunt is dan ook dat [appellant] de auto aan haar moet teruggeven, tenzij andersluidende afspraken zijn gemaakt, maar daarvan is vooralsnog niet gebleken (rov. 5.18). [appellant] heeft aangevoerd dat hij op grond van een met Dutch Horeca op 4 oktober 2019 gesloten overeenkomst, die is ondertekend door [X] , een optie heeft gekregen om de auto te kopen (rov. 5.15). Dutch Horeca heeft betwist dat [X] de overeenkomst namens haar heeft getekend (rov. 5.16). Zonder nadere bewijsvoering – waarvoor de kortgedingprocedure zich niet leent – kan niet worden vastgesteld of Dutch Horeca gebonden is aan de door [X] getekende overeenkomst (rov. 5.17).
4.4.
In eerste aanleg heeft [appellant] in reconventie gevorderd, samengevat weergegeven, Dutch Horeca te veroordelen tot betaling van € 93.402, met veroordeling van Dutch Horeca in de proceskosten. Het bedrag van € 93.402 bestaat volgens [appellant] uit een bedrag van € 56.570 voor verstrekte leningen, een bedrag van € 16.000 in verband met zijn (informele) aandelenbelang in Dutch Horeca, en een bedrag van € 22.428,48 voor achterstallig loon.
4.5.
De voorzieningenrechter heeft deze voorzieningen geweigerd en [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten in reconventie.
4.6.
Daartoe overwoog de voorzieningenrechter, samengevat weergegeven, dat de grondslag van de vordering volgens [appellant] de met Dutch Horeca gesloten overeenkomst is (rov. 6.2), maar dat zonder nadere bewijsvoering – waarvoor de kortgedingprocedure zich niet leent – niet kan worden vastgesteld dat Dutch Horeca gebonden is aan die overeenkomst (rov. 6.3).
4.7.
Tegen deze in conventie en in reconventie gegeven beslissingen, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, komt [appellant] met drie grieven op.
4.8.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn vordering gewijzigd. Nu vordert hij, samengevat weergegeven, Dutch Horeca te veroordelen tot betaling van € 76.481,24, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 31 oktober 2020. Het bedrag van € 76.481,24 bestaat volgens [appellant] uit een bedrag van € 56.570 voor verstrekte leningen, een bedrag van € 16.000 in verband met zijn (informele) aandelenbelang in Dutch Horeca, en een bedrag van € 3.911,24 dat Dutch Horeca nog aan zijn onderneming Mozaik Coffee verschuldigd is.
Is Dutch Horeca gebonden aan de overeenkomst?
4.9.
Grief 1 van [appellant] richt zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat [appellant] de auto moet afgeven omdat niet kan worden vastgesteld of Dutch Horeca gebonden is aan de door [X] getekende overeenkomst.
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] bevoegd was Dutch Horeca te vertegenwoordigen. Ook zijn zij het erover eens dat de overeenkomst op 4 oktober 2019 door [X] is ondertekend. Dutch Horeca betwist evenwel dat [X] dit namens Dutch Horeca heeft gedaan. Zij stelt dat [X] bij de ondertekening alleen voor zichzelf is opgetreden en dus Dutch Horeca niet heeft gebonden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij onder meer gewezen op de inhoud van de e-mail die [X] op 18 oktober 2019 aan [appellant] stuurde (zie rov. 3.10 hiervoor).
4.11.
Het antwoord op de vraag in welke hoedanigheid [X] bij het ondertekenen van de overeenkomst heeft gehandeld, is afhankelijk van wat [X] en [appellant] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden (zie HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter) en o.m. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460). Daarbij rust op [appellant] de plicht feiten en omstandigheden te stellen die met toepassing van deze maatstaf tot het oordeel (kunnen) leiden dat [X] bij het ondertekenen van de overeenkomst namens Dutch Horeca heeft gehandeld.
4.12.
Tegen deze achtergrond zal het hof eerst de tekst van de overeenkomst bespreken. Van belang is allereerst dat onder de handtekening van [X] niet staat dat hij namens Dutch Horeca heeft getekend. Evenmin staat elders in de overeenkomst vermeld dat hij de overeenkomst namens die vennootschap aangaat. [appellant] wijst erop dat Dutch Horeca wel in de overeenkomst als partij is opgenomen. In de overeenkomst is inderdaad vermeld dat sprake is van een overeenkomst tussen [appellant] en Dutch Horeca. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst blijkens die vermelding verplichtingen oplegt aan de vennootschap, sluit echter niet uit dat [X] bij de ondertekening (uitsluitend) namens zichzelf heeft gehandeld en dat de overeenkomst nog met de andere aandeelhouders moest worden besproken (zoals Dutch Horeca stelt). In dat kader is voorts van belang dat Dutch Horeca al in eerste aanleg (onbetwist) heeft gesteld dat de namen van alle aandeelhouders onder de overeenkomst stonden, maar dat de overige aandeelhouders niet hebben getekend. Dat is (mede) van belang omdat naar eigen zeggen van [appellant] de financiële afspraken niet alleen door Dutch Horeca, maar ook door de vier aandeelhouders in privé dienden te worden nagekomen. Kennelijk doelt [appellant] hierbij op het bepaalde in artikel 4 van de overeenkomst (zie rov. 3.9). Ook Dutch Horeca heeft al in eerste aanleg op die bepaling gewezen. [X] was één van de aandeelhouders. Ook daarom is niet uitgesloten dat hij enkel namens zichzelf heeft gehandeld. De verwijzing naar de tekst van de overeenkomst levert kortom geen (sterke) aanwijzing op dat [X] bij de ondertekening van de overeenkomst namens Dutch Horeca is opgetreden.
4.13.
Bij de beantwoording van de vraag wie als contractspartij moet worden aangemerkt, kunnen daarnaast de omstandigheden die betrekking hebben op de periode vóór de ondertekening van de overeenkomst relevant zijn. [appellant] stelt in dat verband dat uit de correspondentie van 1 oktober 2019 duidelijk wordt dat al vóór de ondertekening overeenstemming bestond tussen hem en Dutch Horeca over de overeenkomst. Kennelijk doelt [appellant] op de omstandigheid dat [X] en [appellant] begin oktober 2019 hebben gesproken over de (financiële) afwikkeling van zijn bestuurderschap en dat [appellant] op 1 oktober 2019 in dat verband een tekst met de punten van een te sluiten overeenkomst per WhatsAppbericht aan (in ieder geval) [X] stuurde. Ook uit deze stellingen volgt echter niet dat [X] de overeenkomst namens Dutch Horeca heeft getekend. Hetgeen daarover in rov. 4.12 is overwogen, geldt onverkort. Daarbij heeft [appellant] niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat [X] op 1 oktober 2019 al mondeling namens Dutch Horeca met de gestelde afspraken had ingestemd.
4.14.
Of Dutch Horeca gebonden is aan de overeenkomst, kan ook blijken uit gedragingen van partijen ná de ondertekening van de overeenkomst. In dat verband heeft [appellant] gesteld dat partijen de overeenkomst zijn gaan uitvoeren. [appellant] heeft deze stelling, onder verwijzing naar berichtenverkeer tussen hem en (in ieder geval) [X] , als volgt toegelicht. [X] heeft in een WhatsAppbericht van 7 oktober 2019 gevraagd om de prijs van de auto te bepalen, omdat [appellant] gebruik wilde maken van de koopoptie. In reactie daarop plaatste [appellant] op 8 oktober 2019 een link van marktplaats in WhatsApp, waaruit blijkt wat de waarde van de auto was. Uit zijn bericht van 9 oktober 2019 blijkt dat [X] echter van mening was dat de waarde € 6.000 moest zijn. Daarna plaatste [X] op diezelfde datum, toen [appellant] naar de mening van [X] onvoldoende meewerkte aan het overdrachtsproces, het bericht: “
Ik probeer een failliet bedrijf te redden met eigen middelen”. Iedereen, aldus nog steeds [appellant] , was dus op de hoogte van de overeenkomst en de gevolgen daarvan voor [appellant] . Uit de correspondentie van na de ondertekening van de overeenkomst volgt volgens [appellant] verder dat de problemen binnen de onderneming de enige reden zijn dat Dutch Horeca (opeens) niet langer gebonden wilde zijn aan de overeenkomst. Wat er wordt geschreven om onder de overeenkomst uit te komen, snijdt volgens [appellant] echter geen hout.
4.15.
Het hof neemt in aanmerking dat niet uit te sluiten valt dat het berichtenverkeer tussen [appellant] en (in ieder geval) [X] plaatsvond vooruitlopend op het moment waarop Dutch Horeca (eventueel) gebonden zou raken aan de overeenkomst. Ook die berichten bieden daarom onvoldoende steun aan de stelling van [appellant] dat [X] bij het ondertekenen van de overeenkomst namens Dutch Horeca heeft gehandeld. Dat [X] bij het ondertekenen van de overeenkomst de vennootschap heeft willen binden, blijkt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet uit hetgeen [appellant] verder over de gebeurtenissen van na de ondertekening van de overeenkomst heeft gesteld, waaronder diens stelling dat iedereen op de hoogte was van de overeenkomst.
4.16.
[appellant] heeft kortom geen (sterke) argumenten aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat [X] namens Dutch Horeca heeft getekend. De wel door hem gestelde feiten en omstandigheden zijn daartoe van onvoldoende gewicht. Ook de lezing van Dutch Horeca zou immers juist kunnen zijn. Zo heeft [X] tijdens de mondelinge behandeling van 20 januari 2020 tegenover de voorzieningenrechter verklaard dat hij de overeenkomst alleen maar heeft getekend om de uitschrijving van [appellant] als statutair bestuurder en zijn inschrijving als statutair bestuurder van Dutch Horeca te bewerkstelligen. Volgens zijn verklaring was het uitdrukkelijk niet de bedoeling om Dutch Horeca te binden en wist [appellant] dat hij nog moest overleggen met de overige aandeelhouders (rov. 5.16 bestreden vonnis). Deze verklaring van [X] vindt steun in de inhoud van zijn e-mail van 18 oktober 2019 aan [appellant] (zie rov. 3.10 hiervoor).
4.17.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, kan het hof zonder nadere bewijsvoering niet vaststellen of Dutch Horeca gebonden is aan de door [X] getekende overeenkomst. De daarvoor relevante feiten zijn binnen het beperkte kader van het kort geding niet (voldoende) duidelijk geworden en voor bewijslevering is in dit kort geding geen plaats. Aan dit oordeel doet niet af dat in rov. 5.15 van het bestreden vonnis is vermeld dat de overeenkomst door [X] als statutair bestuurder van Dutch Horeca is getekend. Anders dan [appellant] kennelijk meent, betreft dit geen oordeel van de voorzieningenrechter, maar slechts een weergave van de stellingen van [appellant] .
4.18.
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. [appellant] stelt belang te hebben bij vernietiging van het bestreden vonnis omdat Dutch Horeca nog altijd de toegewezen dwangsommen van [appellant] dreigt te vorderen, en ook omdat [appellant] door de verplichting tot afgifte van de auto gedwongen is (extra) kosten te maken om in zijn vervoer te voorzien. Vanwege de onzekerheid die bestaat over de afloop van de bodemprocedure (die inmiddels al aanhangig is) zijn deze stellingen echter van onvoldoende gewicht om tot het oordeel te komen dat een afweging van de belangen van partijen, ondanks hetgeen in rov. 4.17 is overwogen, een vernietiging van het bestreden vonnis rechtvaardigt.
4.19.
Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, en kan daarom onbesproken blijven.
4.20.
Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt. Voor dit oordeel maakt het geen verschil of de overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is, zoals [appellant] stelt en de voorzieningenrechter tot uitgangspunt heeft genomen, dan wel, zoals Dutch Horeca stelt, de overeenkomst geen vaststellingsovereenkomst is. Ook dit behoeft daarom geen verdere bespreking.
Zijn de geldvorderingen van [appellant] in kort geding toewijsbaar?
4.21.
Grief 2 richt zich tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de geldvorderingen die [appellant] in reconventie heeft ingesteld.
4.22.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat volgens vaste rechtspraak de rechter voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding niet alleen moet onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.23.
[appellant] stelt dat hij op grond van artikel 1 van de overeenkomst een bedrag van € 56.570 te vorderen heeft van Dutch Horeca in verband met “vrijwel geheel contant verstrekte” leningen. Daarnaast legt hij aan zijn vordering ten grondslag dat in artikel 2 van de overeenkomst is bepaald dat Dutch Horeca een bedrag van € 16.000 aan hem verschuldigd is in verband met zijn (informele) aandelenbelang in Dutch Horeca.
4.24.
[appellant] grondt deze bedragen (expliciet) op de overeenkomst. Uit hetgeen hiervoor in rov. 4.17 is overwogen, volgt echter dat zonder nadere bewijsvoering – waarvoor deze kortgedingprocedure zich niet leent – niet kan worden vastgesteld dat Dutch Horeca aan de door [X] getekende overeenkomst is gebonden. Het bestaan van deze vorderingen is dus onvoldoende aannemelijk. Dat staat aan toewijzing van de gevorderde bedragen in de weg.
4.25.
Daarnaast vordert [appellant] een bedrag van € 3.911,24 dat Dutch Horeca nog aan zijn onderneming Mozaik Coffee verschuldigd zou zijn. Dit betreft volgens [appellant] een factuur van € 911,24 en een bedrag van € 3.000 voor een verstrekte lening. Onduidelijk is of de grondslag voor deze geldvorderingen volgens [appellant] (eveneens) de door [X] getekende overeenkomst is. Indien dat het geval is, kunnen ook deze bedragen niet worden toegewezen. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rov. 4.24 is overwogen.
4.26.
Voor zover de stellingen van [appellant] zo moeten worden begrepen dat hij niet de overeenkomst aan zijn vordering ten grondslag legt, maar iets anders, overweegt het hof als volgt.
4.27.
[appellant] heeft de verschuldigdheid van de factuur van € 911,24 onvoldoende toegelicht. Datzelfde geldt voor zijn stelling dat er nog een lening van Mozaik Coffee aan DHL ten bedrage van € 3.000 openstaat. Weliswaar heeft [appellant] een factuur overgelegd waarop een totaalbedrag van € 911,24 staat, evenals een “Afschrift Zakelijke rekening” betreffende Mozaik Coffee waarop overboekingen met de omschrijving “lening” zijn vermeld, maar daarmee kon hij niet volstaan. Dutch Horeca betwist immers dat er nog een vordering bestaat. In dat verband heeft zij al in eerste aanleg gesteld dat [appellant] een bedrag van € 24.738,63 (en dus een veel hoger bedrag dan € 3.911,24) ten onrechte van de bankrekening van Dutch Horeca naar de bankrekening van Mozaik Coffee heeft overgemaakt. Voor de gestelde lening komt daarbij dat [appellant] had moeten toelichten waarom deze opeisbaar is. Het enkele feit dat [appellant] is afgetreden als bestuurder van Dutch Horeca is daartoe onvoldoende. Ook die (nadere) toelichting heeft [appellant] niet gegeven. Het bestaan van de vordering van € 3.911,24 is dus onvoldoende aannemelijk geworden.
4.28.
Bovendien is onvoldoende aannemelijk geworden dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening ten aanzien van de geldvorderingen is vereist. Daarvoor is onvoldoende dat [appellant] stelt dat een groot spel wordt gespeeld om hem vleugellam te maken, met als einddoel om hem uit VIB Horeca B.V. te roken omdat het lastig is te procederen zonder te beschikken over voldoende liquide middelen, respectievelijk dat [appellant] stelt zich bijzonder misbruikt te voelen omdat hij geen betaling heeft mogen zien voor zijn noeste arbeid en verstrekte leningen. Spoedeisend belang bij een voorziening heeft degene van wie niet kan worden gevergd dat hij de bodemprocedure afwacht. Dat die situatie zich voordoet, volgt niet uit de voormelde stellingen van [appellant] , en heeft [appellant] ook overigens niet voldoende onderbouwd gesteld.
4.29.
Een afweging van de belangen van partijen noopt niet tot een ander oordeel over de toewijsbaarheid van de geldvorderingen.
4.30.
Het voorgaande betekent dat grief 2 faalt.
Proceskosten in eerste aanleg
4.31.
Grief 3 richt zich tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in reconventie. Deze grief volgt het lot van de overige grieven. Dit betekent dat ook deze grief faalt.
Proceskosten in hoger beroep
4.32.
Slotsom is dat de grieven van [appellant] falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dutch Horeca begroot op € 332 aan verschotten en € 2.031 voor salaris en op € 157 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 Burgerlijk Wetboek, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Korsten-Krijnen, A.P. Wessels en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.