ECLI:NL:GHAMS:2021:524
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Huur woonruimte; beoordeling duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen zoon en moeder
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van zijn moeder, [Y], werd afgewezen. [Appellant] is op 5 april 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 februari 2019. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellant] niet kon aantonen dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had gevoerd. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat [appellant] geen bewijs had geleverd van financiële verwevenheid, zoals bankafschriften, en dat de verklaringen van omwonenden en de huisarts niet voldoende waren om de vordering te onderbouwen. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van [appellant] gezamenlijk behandeld. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond. De verklaringen van familieleden en omwonenden zijn niet concreet genoeg en de financiële bijdrage van [appellant] aan het huishouden is niet aangetoond. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.