ECLI:NL:GHAMS:2021:524

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
200.260.317/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; beoordeling duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen zoon en moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin zijn vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van zijn moeder, [Y], werd afgewezen. [Appellant] is op 5 april 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 11 februari 2019. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellant] niet kon aantonen dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had gevoerd. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat [appellant] geen bewijs had geleverd van financiële verwevenheid, zoals bankafschriften, en dat de verklaringen van omwonenden en de huisarts niet voldoende waren om de vordering te onderbouwen. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de grieven van [appellant] gezamenlijk behandeld. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond. De verklaringen van familieleden en omwonenden zijn niet concreet genoeg en de financiële bijdrage van [appellant] aan het huishouden is niet aangetoond. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.260.317/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7210772 CV EXPL 18-20300
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 februari 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Wolfrat te Amsterdam,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Ymere genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 11 februari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en Ymere als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen en de reconventionele vordering van Ymere zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Ymere heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt.
2.1
[X] , de vader van [appellant] , was aanvankelijk huurder van de woning aan de [adres] (hierna: het gehuurde). Na het overlijden van [X] in 2007 heeft de moeder van [appellant] , [Y] (hierna ook: moeder [Y] ), het huurcontract voortgezet. De huurprijs is op 1 juli 2018 vastgesteld op € 499,52.
2.2
Op 4 november 2009 is [appellant] bij zijn moeder gaan wonen. Vanaf deze datum staat hij ook ingeschreven op het adres van het gehuurde in de basisregistratie personen.
2.3
Op 17 februari 2018 is moeder [Y] overleden.
2.4
Op 23 april 2018 heeft [appellant] Ymere verzocht om de huur te mogen voortzetten. Ymere heeft dit verzoek op 30 mei 2018 afgewezen omdat zij meent dat niet voldoende is aangetoond dat [appellant] met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en [appellant] verzocht de woning uiterlijk per 17 augustus 2018 leeg op te leveren.
2.5
Op 16 augustus 2018 heeft [appellant] Ymere gedagvaard voor de kantonrechter.
2.6
Diverse omwonenden hebben schriftelijke verklaringen afgelegd. Daarin staat onder meer dat moeder [Y] en [appellant] bijna dagelijks wandelden toen het nog kon en boodschappen deden, dat [appellant] voor moeder [Y] heeft gezorgd en dat hij veel betekent voor de buurt en als buurman.
2.7
De huisarts van [appellant] heeft in een schriftelijke verklaring bevestigd dat [appellant] de laatste jaren voor zijn moeder zorgde maar ook voordien al bij haar in het gehuurde woonde.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] op grond van artikel 7:268 lid 2 BW gevorderd dat de kantonrechter bepaalt dat hij de huurovereenkomst met Ymere voor het gehuurde na het overlijden van zijn moeder onder dezelfde voorwaarden zal voortzetten, met veroordeling van Ymere in de kosten van het geding.
3.2
Aan zijn vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd, samengevat, dat hij sinds 4 november 2009 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder heeft gevoerd, waarbij zij aanvankelijk de huishoudelijke taken verdeelden, tot moeder [Y] daartoe wegens een gebroken heup en daaropvolgende medische fout niet meer in staat was. [appellant] , die een bijstandsuitkering heeft, droeg ook financieel bij aan het huishouden met een bedrag van € 200,- per maand. Voorts zijn [appellant] en moeder [Y] in 2010 nog drie maanden samen op vakantie geweest. Dat er tot omstreeks 2013 een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond, blijkt ook uit de door omwonenden afgelegde verklaringen over [appellant] en uit de verklaring van zijn huisarts, aldus [appellant] . Daarnaast biedt [appellant] voldoende waarborg voor de huur; weliswaar bestaat er een huurachterstand maar zodra hij een huurovereenkomst heeft, zal hij recht hebben op minimaal € 244,-- huurtoeslag per maand zodat hij de huurachterstand kan inlopen, aldus nog steeds [appellant] .
3.3
In reconventie heeft Ymere ontruiming van het gehuurde gevorderd, nu [appellant] geen beroep toekomt op de bescherming van artikel 7:268 lid 2 BW.
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen, de reconventionele vordering van Ymere toegewezen en [appellant] in proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de kern van het geschil is of [appellant] met moeder [Y] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, waarbij uitgangspunt is dat slechts onder bijzondere omstandigheden een samenleven van een kind en ouder na het zelfstandig worden van het kind wordt aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Van een gemeenschappelijke huishouding waaraan [appellant] financieel bijdroeg is de kantonrechter niet gebleken; [appellant] heeft geen bankafschriften of andere documenten overgelegd waaruit enige financiële verwevenheid zou kunnen blijken. Op de niet door Ymere weersproken vakantie in 2010 na, is evenmin gebleken dat [appellant] en moeder [Y] gezamenlijk dingen ondernamen. Dat buren van moeder [Y] [appellant] hem boodschappen hebben zien doen, maakt nog niet dat sprake was van wederkerigheid in de relatie tussen [appellant] en moeder [Y] . Reeds hierom zal de vordering van [appellant] worden afgewezen. Nu [appellant] zonder recht of titel in het gehuurde verblijft, zal de in reconventie gevorderde ontruiming worden toegewezen. Aldus de kantonrechter.
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zijn grieven, die het hof gezamenlijk zal behandelen.
3.6.1
Ter toelichting voert [appellant] aan dat uit de verklaring/overeenkomst tussen hem en moeder [Y] van 1 mei 2014 blijkt dat hij vanaf die datum financieel bijdroeg aan het huishouden. Voorts verwijst [appellant] naar de verklaringen van zowel huisarts, thuiszorgorganisatie Connected2Care, directe buren als zijn nichtje [A] en zijn zuster [B] , die het beeld van een duurzame gemeenschappelijke huishouding bevestigen. Bij aanvang van de samenwoning, toen moeder [Y] nog niet ernstig ziek of hulpbehoevend was, deden zij vrijwel alles samen en droeg [appellant] zowel financieel als met zijn inspanningen (boodschappen doen, mantelzorg) bij aan het huishouden, terwijl hij en moeder [Y] ook hun vrije tijd samen doorbrachten en voor elkaar zorgden.
3.6.2
Het hof oordeelt als volgt. Kern van het geschil is de vraag of [appellant] met moeder [Y] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Bij de beantwoording van die vraag zijn zowel objectieve factoren als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het samenwonen van een ouder met een kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Het hof stelt vast dat [appellant] sinds november 2009 bij moeder [Y] is gaan wonen, moeder [Y] aansluitend aan een opname in het ziekenhuis vanaf 28 april 2014 tot 19 april 2017 - derhalve drie jaar - in een zorgcentrum heeft verbleven en [appellant] na terugkeer van moeder [Y] in het gehuurde tot haar overlijden op 17 februari 2018 voor haar heeft gezorgd. Hieruit valt niet op te maken dat tussen [appellant] en moeder [Y] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan. Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen voldoende concrete invulling gegeven aan de door hem gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding. De door hem overgelegde verklaringen van familieleden zijn daarover ook onvoldoende concreet. Uit die verklaringen blijkt niet veel meer dan dat [appellant] in de (betrekkelijk korte) periode tussen de terugkeer van zijn moeder in het gehuurde en haar overlijden verzorgende taken heeft uitgevoerd, wat niet voldoende is om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. Evenmin heeft [appellant] in hoger beroep stukken (zoals bankafschriften of andere documenten) overgelegd waaruit blijkt dat hij vanaf november 2009 financieel bijdroeg aan de huishouding of dat hij en moeder [Y] (voor haar ziekenhuisopname) gezamenlijk activiteiten ondernamen. Dat Ymere de vakantie in 2010 niet heeft weersproken en dat buurtgenoten hebben verklaard dat zij [appellant] en moeder [Y] samen boodschappen hebben zien doen, acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
3.7
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof passeert het bewijsaanbod omdat dit geen betrekking heeft op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien al bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Ymere begroot op € 741,-- aan verschotten en € 1.114,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, E.M. Polak en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.