ECLI:NL:GHAMS:2021:506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
001271-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van betalingsverplichting aan de Staat in ontnemingszaak

Op 24 februari 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de verzoeker, geboren in 1957, een verzoek indiende tot vermindering van zijn betalingsverplichting aan de Staat. Deze verplichting was eerder opgelegd bij arrest van het hof op 18 februari 2011, waarbij de verzoeker € 1.086.051,00 moest betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad had deze verplichting op 4 juni 2013 verminderd tot € 1.081.051,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De verzoeker, die leeft van een bijstandsuitkering en geen eigen woonruimte heeft, verzocht om kwijtschelding of vermindering van het resterende bedrag van € 1.060.617,21, onderbouwd door zijn financiële situatie en persoonlijke omstandigheden.

Tijdens de zitting op 10 februari 2021 werd het verzoek behandeld, waarbij de verzoeker en zijn raadsman, mr. C.J. Nierop, aanwezig waren, evenals de advocaat-generaal, mr. J.B. Develing. De advocaat-generaal gaf aan zich niet te verzetten tegen een vermindering van de ontnemingsmaatregel met € 89.030,00. De verzoeker had eerder stortingen gedaan ten behoeve van twee bedrijven, maar deze middelen stonden hem niet meer ter beschikking. Het hof concludeerde dat de verzoeker in de toekomst niet over middelen zal beschikken om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gezien het feit dat anderhalf jaar lijfsdwang niet had geleid tot betaling.

Het hof heeft uiteindelijk besloten de betalingsverplichting te verminderen tot het bedrag van de netto executieopbrengst van de nog af te wikkelen beslagen, wat betekent dat de verzoeker niets meer hoeft te betalen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.

Uitspraak

beschikking

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Rekestnummer: 001271-19
Parketnummer: 23-003699-08
Datum uitspraak: 24 februari 2021
Beschikking gegeven op het verzoekschrift van 18 oktober 2019 op grond van
artikel 577b, tweede lid, (oud, thans artikel 6:6:26, eerste lid) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door de verzoeker:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] [geboortedag] 1957,
adres: [adres].
Procesgang
Aan de verzoeker is bij arrest van dit hof van 18 februari 2011 de verplichting opgelegd tot betaling van € 1.086.051,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze betalingsverplichting is door de Hoge Raad bij arrest van 4 juni 2013 verminderd tot € 1.081.051,00, wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Namens de verzoeker is bij een op 18 oktober 2019 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift verzocht het verzoekschrift gegrond te verklaren en de ontnemingsmaatregel kwijt te schelden, dan wel te matigen.
Ter openbare zitting in raadkamer van 3 december 2019 heeft het hof de verzoeker in de gelegenheid gesteld het verzoekschrift nader te onderbouwen.
Dit is gebeurd met op 9 oktober 2020 ingekomen stukken en twee e-mailberichten van respectievelijk 3 en 5 februari 2021.
Het openbaar ministerie heeft een brief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van 4 februari 2021 overgelegd en daarmee gereageerd op het standpunt van de verdediging.
Het hof heeft op 10 februari 2021 het verzoekschrift in het openbaar behandeld.
Daarbij zijn gehoord de verzoeker, zijn raadsman mr. C.J. Nierop, en de advocaat-generaal,
mr. J.B. Develing.
Beoordeling van het verzoek
Gelet op de brief van het CJIB, ingekomen op 4 februari 2021, resteert van de ontnemingsmaatregel nog een onbetaald bedrag van € 1.060.617,21 en verzet het Openbaar Ministerie/CJIB zich niet tegen een vermindering van de ontnemingsmaatregel met een bedrag van € 89.030,00.
De raadsman van de verzoeker heeft in het verzoekschrift aangevoerd dat het resterende bedrag
moet worden kwijtgescholden, dan wel verminderd vanwege de financiële situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker. De verzoeker leeft van een bijstandsuitkering, beschikt niet over eigen woonruimte en zal gelet op zijn leeftijd het openstaande bedrag hoogstwaarschijnlijk niet meer verdienen alvorens hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, aldus de raadsman.
Ter zitting van het hof in raadkamer op 3 december 2019 is de raadsman inzage toegezegd in het ontnemings- en strafdossier. Vervolgens heeft de raadsman herhaaldelijk, tevergeefs, om inzage in het dossier verzocht. Ter zitting van het hof op 10 februari 2021 heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat is gebleken dat het dossier niet meer beschikbaar is. Het is aldus voor de raadsman niet meer mogelijk aan de hand van stukken uit het dossier het verzoek nader te onderbouwen.
Ter onderbouwing van het verzoek zijn door de raadsman wel stukken overgelegd. Weliswaar is niet op alle door het CJIB gestelde vragen een bevredigend antwoord gegeven, maar, mede omdat het voor de raadsman niet mogelijk is het standpunt van de verdediging aan de hand van stukken uit het dossier nader te onderbouwen, moet ervan worden uitgegaan dat de door de verzoeker gedane stortingen van € 787.524,95 ten behoeve van [bedrijf 1] S.A. en [bedrijf 2] S.A. hem niet (meer) ter beschikking staan. Overigens is € 89.030,00 ten goede van de Staat gekomen uit in het kader van het [project]-project beslagen gelden.
Het is aannemelijk dat het overig wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover dit ter beschikking van de betrokkene heeft gestaan, is opgegaan aan levensonderhoud. Het procesdossier bevat daarvoor ook aanwijzingen. Het is lang geleden dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ter beschikking van de verzoeker stond en uit de bankafschriften van de verzoeker blijkt dat van de bankrekening tussen 2014 en 2017 (vrijwel) geen uitgaven zijn gedaan voor dagelijks levensonderhoud. Het is aannemelijk dat hij zal daar met contant geld in heeft voorzien.
Onderzoek door het CJIB naar vermogen in Nederland heeft niets opgeleverd. Ook zijn er, behoudens de beslagen die nog steeds niet zijn afgewikkeld, geen aanwijzingen dat de verzoeker beschikt over vermogensbestanddelen in het buitenland.
Tegenwoordig ontvangt de verzoeker een bijstandsuitkering. Er is geen aanwijzing dat hij in de toekomst over middelen zal beschikken waaruit een relevant gedeelte van de betalingsverplichting kan worden voldaan.
Tot slot heeft anderhalf jaar lijfsdwang niet geleid tot betaling van een substantieel geldbedrag. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat hij zich niet verzet tegen opheffing van het nog lopende bevel lijfsdwang, waaruit kan worden afgeleid dat hij niet verwacht dat verdere tenuitvoerlegging hiervan tot betaling zal leiden.
Alles afwegende is voldoende aannemelijk dat de draagkracht van de verzoeker onvoldoende is en ook in de toekomst onvoldoende zal zijn om de aan hem opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Het verzoek zal daarom worden toegewezen in dier voege dat het thans nog resterende bedrag van de betalingsverplichting op grond van de ontnemingsmaatregel zal worden verminderd tot het bedrag van de netto executieopbrengst van de nog af te wikkelen beslagen. Dit betekent dat de verzoeker niets meer hoeft te betalen.

Beslissing

Het hof vermindert de bij arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2013 onherroepelijk aan de veroordeelde opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in die zin dat de resterende betalingsverplichting gelijk is aan de netto executieopbrengst van de nog af te wikkelen beslagen.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.C. Römer, mr. S. Clement en mr. M. Lolkema,
in bijzijn van de griffier mr. B. van Vliet. Zij is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021 en, bij ontstentenis van de voorzitter, ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.