ECLI:NL:GHAMS:2021:478

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
23-002142-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2019. De betrokkene, geboren in 1989, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van 986 hennepplanten. De rechtbank had de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze afwijzing. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene een huurovereenkomst had gesloten voor een woning, die hij ter beschikking stelde voor de kweek van hennep. De betrokkene had valse documenten overgelegd om de huur te verkrijgen en ontving maandelijks een bedrag voor het ter beschikking stellen van de woning. Het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de betrokkene zijn woning ter beschikking had gesteld voor hennepteelt en dat hij daar voordeel uit had genoten. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 3.000,00 en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002142-19 (ontneming)
datum uitspraak: 9 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen
het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2019 in de ontnemingszaak met nummer 13-706416-15 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 161.367,33 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2019 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van het opzettelijk aanwezig hebben van 986 hennepplanten in
de periode van 1 juni 2014 tot en met 20 juni 2014. De betrokkene is vrijgesproken voor
de tenlastegelegde teelt in genoemde periode.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 17 mei 2019 de vordering van
het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 26 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid,
van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting
in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen
de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Grondslag van de ontneming

Krachtens art. 36e lid 2 Sr, zoals dat gold ten tijde van het tenlastegelegde feit kan aan de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat worden opgelegd indien voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
De rechtbank heeft in de strafzaak tegen de betrokkene in het vonnis van 17 mei 2019
het volgende overwogen en beslist:
Verdachte heeft een huurovereenkomst gesloten voor de woning aan de [adres 2] tegen aan maandelijkse huurprijs van € 1.200,00. Om dit voor elkaar te krijgen
heeft hij een valse werkgeversverklaring en valse salarisspecificaties overgelegd aan
de verhuurder. Dit heeft verdachte tijdens een gesprek in het kader van een handhavingsonderzoek bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) erkend. Verdachte machtigde de verhuurder de huur maandelijks af te schrijven van zijn rekening terwijl hij een Wajong uitkering ontving en schulden had en met zijn inkomen niet in staat was de huur te voldoen. Zijn verklaring dat hij in de woning wilde gaan samenwonen met zijn toenmalige vriendin wordt weersproken door de verklaring van zijn ex-vriendin bij het UWV. Zij heeft gesteld dat zij ten tijde van de huurovereenkomst niet langer een relatie had met verdachte en dat zij nooit plannen heeft gehad om met hem samen te wonen. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de woning heeft verhuurd aan een vrouw genaamd [naam 1]. Hij heeft een (onvolledige) standaard huurovereenkomst overgelegd, waarin juist de clausule over het verbod van het hebben van een hennep plantage in de woning ontbreekt. Wat ook ontbreekt in de overeenkomst zijn enige contactgegevens van [naam 1]. Als bijlage bij het contract is alleen een kopie van een verblijfsdocument van [naam 1] bijgevoegd. Deze kopie is onderzocht en navraag bij de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) heeft uitgewezen dat het verblijfsdocument vals is. Dat [naam 1] daadwerkelijk bestaat is na onderzoek door de politie niet gebleken. Voorts is in de woning een factuur van Nuon aangetroffen op naam van [naam 2]. Verdachte heeft hierover bij de politie verklaard dat hij niet weet wie dit is. Uit nader onderzoek
is echter gebleken dat de overeenkomst met Nuon voor het aanleveren van elektriciteit, eveneens op naam van [naam 2], gekoppeld is aan het bankrekeningnummer van verdachte. Verdachte betaalde zodoende niet alleen de huur, maar ook de energierekening van de woning. Gelet op deze omstandigheden vindt de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij de woning slechts heeft onderverhuurd en helemaal niets afwist van de hennepplantage ongeloofwaardig. Verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de hennepplantage verhuld en geen openheid van zaken gegeven. Gelet daarop gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte de woning aan [adres 2] heeft gehuurd om daar een hennepplantage aanwezig te hebben.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt verder dat de huurovereenkomst is ingegaan op 4 juni 2013. Tenslotte volgt uit een melding van 20 juni 2014 dat sprake was van overlast, die ongeveer zes maanden daarvoor was begonnen en die - onder meer - bestond uit boren en hameren tot laat in de avond, alsmede last hebben van ontzettend warme vloeren.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene zijn gehuurde woning van eind december 2013 tot
20 juni 2014 ter beschikking heeft gesteld voor de hennepteelt en daar voordeel uit heeft genoten.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 16.800,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft de door hem gehuurde woning ter beschikking gesteld voor de kweek van hennep en hij heeft bij het UWV verklaard dat hij hier per maand € 1.400,00 voor ontving. De huur van deze woning bedraagt € 1.200,00 per maand. Betrokkene kan echter niet aannemelijk maken dat hij de huur heeft betaald. De vordering ziet op de periode van 1 juni 2013 tot 1 juni 2014. Dit betekent een wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 keer € 1.400,00, in totaal € 16.800,00.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal gesteld dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 6.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aannemelijk is immers - gelet op soortgelijke zaken - dat de betrokkene maandelijks minimaal € 500,00 heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van de door hem gehuurde woning voor het kweken van hennep. In geval het hof van oordeel is dat de betrokkene wel afdoende aannemelijk heeft gemaakt de huur te hebben betaald, bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve € 6.000,00 (12 keer € 500,00).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Allereerst is het aannemelijk dat de betrokkene de huur heeft betaald. Het door de advocaat-generaal als subsidiair standpunt genoemde bedrag van € 500,00 per maand is nergens op gebaseerd. De raadsman verzoekt het hof de vordering geheel af te wijzen en het vonnis van de rechtbank te bevestigen.
Subsidiair heeft de raadsman een draagkrachtverweer gevoerd. De betrokkene heeft thans geen draagkracht. Hij ontvangt een Wajong-uitkering en staat onder beschermingsbewind. Zijn totale schuldenlast bedraagt ruim € 61.000,00. Onderzocht wordt of hij in aanmerking komt voor schuldsanering. De raadsman verzoekt het hof hiermee bij een eventueel op te leggen betalingsverplichting rekening te houden.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat de huurovereenkomst van de woning is ingegaan op 4 juni 2013. Het hof acht het gelet op de inhoud van het procesdossier aannemelijk dat de hennepkwekerij nadien
in de woning is opgebouwd waarna deze vanaf eind december 2013 in bedrijf is geweest tot
20 juni 2014. Met de advocaat-generaal acht het hof, bij gebreke van enige gemotiveerde betwisting daarvan door de betrokkene, aannemelijk dat de betrokkene maandelijks minimaal € 500,00 tegemoet moet zijn gekomen voor het beschikbaar stellen van de gehuurde woning en voor het risico op ontdekking van de kwekerij dat hij daardoor liep. Het hof gaat evenwel uit van een kortere periode dan door de advocaat-generaal is betoogd, omdat uit de melding van de buurtbewoner immers kan volgen dat de hennepplantage pas vanaf eind december 2013 is opgezet. Het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aldus door het hof geschat op € 500,00 x zes maanden = € 3.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Ten aanzien van het gevoerde draagkrachtverweer overweegt het hof als volgt. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is van belang
dat het openbaar ministerie de mogelijkheid heeft de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan. Ook kan de betrokkene op grond van artikel 557b, tweede lid Sv, vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken. Er is, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden reeds nu op grond van de draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
Aan de betrokkene dient derhalve, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling van € 3.000,00 aan de Staat.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e tweede lid (oud) van het
Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 3.000,00(zegge: drieduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 3.000,00(zegge: drieduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 60 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam,
waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. S. Clement en mr. M. Jurgens,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op
de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 februari 2021.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.